|
|
Maar de besten en de meesten deden gelukkig toch anders; en daaronder
mijn vriend Johan Hendrik Dulfer uit Ede, de man, met wien ik mijn heelen
kamptijd door samen werkte en die bijzonder veel voor mij deed. 29
Hij was 32 jaar en secretaris van de directie van een verfwarenfabriek
uit Ede, gehuwd met een iets oudere vrouw en vader van twee jongetjes
en een klein meisje. Hij was streng gereformeerd, maar van een hupsche,
prettige natuur; een door en door rechtschapen, flink, moedig man; daarbij
hartelijk en welwillend en hulpvaardig, een christen niet slechts met
de mond, maar metterdaad; voorts lenig en handig; een snel opmerker,
intelligent; waarachtig; kortom: uitermate sympathiek.
Hij was het die mij onderwees in het werk, dat ik op de afdeeling te
doen had; hij deed dit bevattelijk en op een prettige manier. Over dit
werk straks nader.
Hij hielp mij bij voortduring ook verder heel veel. Door hem liep mijn
post vlot-ter, door hem kreeg ik steeds behoorlijk ondergoed, door hem
profiteerde ik later van allerlei kleine gerieflijkheden, hij bezocht
mij (als Mesritz e.a.) tijdens mijn ziekte, zooveel hij kon (en met
gevaar voor straf); enz. En toen ik het kamp verliet was het mij een
voldoening mijn bergschoenen, die ik begin Maart had gekregen en die
een weelde waren in de Vughtschen drekrommel, waarom ik door velen werd
benijd, aan Dulfer te kunnen achterlaten; zoodat ik ook eens iets van
belang voor hem kon doen.
Hij had stille werkers voor de zaak onzer vrijheid geholpen en was in
November 1942 gearresteerd en naar Scheveningen gebracht, waar hij tot
begin December 1943 gevangen had gezeten in de meest ellendige omstandigheden;
hij was b.v. eens
39 dagen aaneen niet gelucht, niet gebaad en niet verfrischt. Daarna
was hij naar Vught gebracht, waar hij zat "bis auf weiteres".
Een zwaar lot; maar hij versaagde
niet. Een geus in den besten zin des woords; al raakten wij dan ook
wel eens slaags over politiek en godsdienst! Maar het eind was toch
steeds weer goed!
Naast A. en Dulfer werkte, toen ik er kwam, op onze afdeeling een zekere
Jansen, een boekhouder uit Amsterdam, die voor Jodenhulp zat. Deze was
toen echter ziek en kwam eerst eind Januari terug, waarna ik zelf spoedig
in het hospitaal terecht
.... dan daarbij wat er kennelijk onderwezen werd in de onderwijzersuurtjes
der onderlinge Nazi-propaganda. mengde dit er doorheen en kwam dan ten
slotte overal en nergens tot hij er zelf in verstrikte. Hij was moeilijk
bij een onderwerp te houden; begon men over den volkenbond, dan draafde
hij door van het een op het ander (altijd tot Joden en bolsjewisten
toe) en als men dan eens interrumpeerde met een: "Erlauben Sie,
wir sind damit angefangen, das ...". dan viel hij al dra weer in:
"Aber ..." en dan was het weer mis. De gave stil te luisteren
bezat hij niet.
Ontwikkeld was hij matig. Hij had belangstelling voor techniek en voor
edel-steenen: ook voor muziek; voor litteratuur weinig, wel voor anecdotische
geschie-denis. Hij vertelde ons, dat men in Oostenrijk voor zijn eindexamen
een keuzevak moest nemen, waaraan men iets meer deed dan aan de rest
en dat hij als zoodanig Fransch had genomen. Maar kwamen er Fransche
gevangenen binnen, dan stond hij dadelijk met den mond vol tanden en
haalde ons er bij om het gesprek verder af te wikkelen. In het algemeen
trouwens was het droevig gesteld met de talenkennis van onze bewakers.
Zelfs van Nederlands wisten zij, terwijl zij er toch al 3 tot 4 jaar
mee in aanraking kwamen, weinig.
Von Eisenstein's Engelsch was droevig. Op een keer vroeg hij hem den
"Smais" aan te geven. Aanvankelijk begreep niemand onzer wat
hij wilde; tot Dulfer op den inval kwam, dat hij de schrijfmachine van
het merk "Smith Premier" bedoelde. Wij konden nauwelijks ons
lachen laten; sindsdien spraken wij ook onder elkaar van den "Smais".
Over den oorlog en wat daaraan vast zat hadden wij menig fraai gesprek
met hem; waarbij hij overigens de meest schrille tegenstellingen onmiddellijk
na elkaar poneerde. Den oorlog '14/'18 had Duitschland, zei hij, verloren
door zijn te goed geloof in de waarden der geallieerden; maar niet door
militaire invloeden; doch geen minuut later voegde hij er in ander verband
aan toe, dat de Amerikanen in 1918 met hun tanks waren gekomen, waar
de Duitschers niets tegenover konden stellen en dat dit het hem gedaan
had! Op een anderen keer stelde hij, dat, als Duitschland won er een
Europeesche statenbond zou komen, waarin ook Nederland weer vrij zou
zijn; bom daarop volgde, dat in dat nieuwe Europa echter gebeuren zou
wat Duitschland wilde! "Darauf können Sie sich verlassen",
zei hij met een van zijn geliefkoosde stopwoordjes; en van dit laatste
waren wij ook overtuigd. Daarom leek het ons maar beter, dat Duitschland
niet won! Stopwoordjes had hij meer; "Verstanden?" vroeg hij
te pas en te onpas. En: "Passen Sie einmal auf!"
Al praatte hij nog wel over Duitschland's overwinning en al flikkerde
vermoedelijk zijn hoop er op af en toe nog wel eens op (zoo b.v. toen
het eerste bericht over het gebruik van de V l binnenkwam; "das
ist der Untergang Englands" riep hij toen uit; maar reeds twee
dagen later bleek hij al aan het bekoelen te zijn); enzoo ook een anderen
keer, toen hij een neergeschoten Amerikaansch vliegtuig had gezien:
hij vertelde er ons uitvoerig van en verviel toen op een gegeven oogenblik
in een soort vertrouwelijke fluistertoon; hij zou ons iets vertellen,
maar wij moesten het voor ons houden: de Duitschers hadden nu vliegtuigen,
waarmee ze heen en terug den Atlantischen oceaan over konden steken
zonder bij te vullen en dan konden ze nog wel 3000 K.M. vliegen (als
reserve) en daarmee waren ze al "probeweise" boven Amerika
geweest zonder dat de Amerikanen er iets van gemerkt hadden! Waarop
Dulfer ontnuchterend zei: "Och, de Amerikanen vliegen zelf al zoo
lang in één ruk naar hier: waarom zouden de Duitschers
het niet omgekeerd ook eens doen?", over het algemeen toonde hij
wel te beseffen, dat het mis was met Duitsland. Zoo liet hij voor den
"Smais", die zijn eigendom was, in Juni een houten koffertje
maken om hem in mee te nemen, als hij eens plotseling weg moest. Op
een keer vroeg hij mij: "Wie denken Sie sich die Lage nach dem
Kriege!" Het was een pijnlijke vraag: en waar ik er toch ook niet
om heen wou draaien, zei ik: "Ich denke: Amerika einz, Rusland
zwei, England drei." Toen keek hij mij even aan en zei: "Ich
glaube es auch."
Over den oorlog en het verloop ervan spraken wij veel met hem; en hij
wist daardoor ook wel precies, hoe wij er over dachten en over Duitschland.
Op een keer, toen de inval in Normandië nog niet was geschied,
verdiepten wij ons in een bespiegeling over een mogelijke invasie. Ik
opperde toen de mogelijkheid van een landing in Zeeland rnet een poging
van een doorstoting door Brabant heen in de richting van het Roergebied:
von Eisenstein en Dulfer achtten dit niet waarschijnlijk. Intusschen
er op doorgaand, merkte von Eisenstein op dat dan ook Vught in het gevechtsterrein
zou komen liggen. Ik zei toen glimlachend: "Ja. ich habe nur wohl
einmal gedacht welch eine Überrasschung es sein würde wenn
plötzlich einmal ein Tommy an meinem Bett stellen würde."
Hij keek mij van ter zijde aan en vroeg: "Und wenn ich da dann
stehe?" Ik antwoordde: ..Dann denke ich: es ist noch immer nicht,
wie es sein soll." Hij lachte even en zei toen: "Denken Sie
daran: es ist hier auch ein Umschulungslager!" Maar hij begreep
wel, dat wij niet "umgeschult" werden. Hij vroeg mij ook eens,
hoe wij over Seyss-Inquart dachten. Ik antwoordde hem, dat Duitschland
thans onze vijand was, en dat al wat Duitsch was het evenzeer was; en
dat van dit alles Seyss-Inquart de exponent was; dat wij overigens hem
vaker nog meer belachelijk dan ergerlijk vonden, getuige de vele mopjes
die over hem gingen. Ik vertelde hem er eenige van: hij had genoeg gevoel
voor humor om ze te waarderen. Overigens voegde ik er aan toe, dat Seyss-Inquart
door zijn zeldzaam gebrek aan tact ook nog alles bedorven had wat hij
maar had kunnen bederven: zoo b.v. door zijn eerste rede te houden in
de Ridderzaal; enz. Dit alles was hem nieuw; hij vond het pijnlijk;
maar zei niets. Wat hij ook pijnlijk vond was dat hij als Duitscher
hier te lande zoo genegeerd werd. Hij was eens naar de rennen in Boxtel
geweest, had er menschen opgemerkt, die hij ambtelijk wel eens ontmoet
had maar ze hadden allen gedaan, of ze hem niet kenden; en de rest had
hem als lucht behandeld. Alleen één man, iemand van de
Middenstandsbank, had hem gegroet. Dat vond hij de juiste houding; de
oorlog werd er toch niet anders van en men kon zijn eigen opvattingen
gerust blijven huldigen, maar men kon dan toch wel gewoon beleefd blijven!
Wij legden hem uit (of poogden dit althans), dat, zoo lang de oorlog
en de bezetting duurden, wij met Duitschers niet om konden gaan: tenzij
dan noodgedwongen; en dat wij de houding van den man van de Middenstandsbank
afkeurden. Ook dat wij wantrouwend stonden tegenover Nederlanders, die
hem bij zich thuis ontvingen (er bleken er enkelen zoo te zijn; N.S.B.-ers
natuurlijk of daaraan verwanten, die aan dezen hupschen man overigens
een aangenamen en vlot-ten gast moeten hebben gehad). Hij kreeg hiervoor
langzamerhand wel eenig inzicht; bemerkte langzamerhand ook, dat de
"Nederlanders", waarmee hij in andere dan ambtelijke aanraking
kwam of die, erger nog, in Duitschen krijgsdienst waren getreden, over
het algemeen niet je dat waren. Tot hij op een keer ons zelfs zeide:
"Ich weiss ja, die guten Hollander sind dort"; en toen wees
hij met zijn duim het kamp in.
Maar hij wilde ook graag andere Nederlanders in zijn kennissenkring
houden. En dit bracht hem er toe ons te vragen later eens bij hem te
komen in Weenen; hij zou ons dan Weenen laten zien. "Nach dem Kriege
gerne". zei ik. Dulfer was iets minder toeschietelijk; maar wij
waren het er onder elkaar toch over eens, dat von Eisenstein na de oorlog
toch tot die menschen zou behooren, die wij onder normale omstandigheden
nog wel eens zouden willen spreken in vrede en vriendschap. En toen
ik den 22en Juli 1944 plotseling op vrije voeten werd gesteld en hij
er niet was (hij lag toen net voor eenige dagen voor een onderzoek naar
buikklachten - hij had af en toe lichaamsklachten; had er röntgenfoto's
over, die hij ons liet zien; zag er soms ook inderdaad slecht uit; doch
hij overdreef kennelijk, eensdeels ten gevolge van een zeker soort querulantisme,
waarvan hij niet heelemaal vrij was; anderdeels, omdat hij niet op het
laatste oogenblik naar het front wilde worden gestuurd voor een verloren
zaak - in het ziekenhuis in den Bosch), heb ik hem een stukje papier
achtergelaten (Dulfer zou het hem geven) met daarop: ..P.p.c.32 + au
revoir après la guerre a Vienne un beau jour de paix et de soleil"'
(dit laatste was een grapje; het was in Juni en begin Juli steeds slecht
weer; en dan vroeg hij spottend, wanneer hier in Holland de zomerzon
kwam). Dit meende ik; ik ben tegenover von Eisenstein niet afkeerig
blijven staan.33
Of het overigens ooit zal gebeuren? Duitschland bereizen stel ik mij
niet meer voor te doen in mijn leven dan in de uiterste noodzaak; Oostenrijk
misschien, doch dit zal van de houding van het Oostenrijksche volk afhangen.
Hoewel een omgeving, waar Duitsch wordt gesproken, mij niet toelacht;
al staat daar tegenover, dat ik Weenen nog wel eens zou willen zien.
Maar zal ik von Eisenstein dan nog zien? Hij zelf vreesde in neerslachtige
buien het ergste voor hem zelf en zijn standgenooten. Hij voorzag een
nederlaag van Duitschland en als gevolg daarvan een verbolsjewiekt Weenen,
waarin alle lage volkshartstochten zich zouden ontladen. En dan wist
hij uit 1918 nog wel tegen wie deze zich in de eerste plaats zouden
keeren: tegen den adel. Hij zou zich evenwel te weer stellen: hij zou
eenige revolvers leegschieten (en raak!) op het tuig (de "Kameraden"
van nu!); tot op twee patronen na. Die waren voor zijn vrouw en hem
zelf; een "Junker" moesten ze niet levend pakken!34
Het is wel mogelijk, dat het dien kant uitgaat; maar misschien loopt
het ook wel minder dramatisch af en vind ik von Eisenstein nog eens
terug in de Bechardgasse 22, waar hij woonde.
Toen von Eisenstein begin Maart met verlof ging, werd zijn dienst waargenomen
door den "Rottenführer" Helmuth Fischer, die 20 April
bevorderd werd tot "Unterscharführer" en kort daarop
het kamp verliet om als "Panzer-grenadier" naar Warschau te
gaan. Dit was een ietwat lummelige jongen van een jaar voorkomen van
ongeveer 45 jaar; met opvallend groote, lichtblauwig grijze oogen; niet
groot van postuur. Hij was tamelijk ontwikkeld; behalve Poolsch (hij
luisterde steeds naar alle Poolsche uitzendingen ook en vertelde er
ons den inhoud van) en Duitsch, toonde hij behoorlijk Fransch te kennen
en ook eenig Italiaansch. Zijn mede S.S.-ers begonnen misschien op den
duur zijn onbetrouwbaarheid lichtelijk te gevoelen; al ging dit niet
verder dan dat zij vielen over een soms zich onwillekeurig ietwat terzijde
houden, dat zij van hem merkten. Von Eisenstein zei ons, sprekend over
Perthus, eens, dat deze nog wel eens in de gevangenis terecht kon komen
of zoo; "passen Sie einmal auf' (ook een van zijn stopwoordjes).
Wat hij wist of dacht, zei hij niet; maar hij had kennelijk een vermoeden,
dat deze "Kamerad" niet heele-maal meer deugde! Hij had eens
moeten weten wat wij wisten!
Naast deze chefs bracht mijn werk mij nader in aanraking met andere
leden onzer S.S .-bewaking. Daaronder bevond zich ook de "Rottcnführer",
later (na 20 April) "Unterscharführer" Swart van de "Politische
Abteilung". Deze afdee-ling was die, waarover de orders uit den
Haag binnenkwamen ter uitvoering en waar de desbetreffende personalia
werden aangehouden. Wij hadden daardoor veel met hem te maken. Hij was
van huis uit een Nederlander en had dienst genomen bij het "Freiwilligerlegion
Niederlande". Een landverrader dus in optima forma; en wanneer
men mij vroeger had voorspeld, dat ik voor zulk een man eenige sympathie
zou hebben gevoeld, zou ik het niet hebben geloofd. Toch verging het
mij zoo. Hij was een metselaar en bezeten van de gedachte, dat onze
beschaving en dus ook Nederland één allergrootsten vijand
hadden, t.w. het bolsjewisme. Alles moest er op worden gezet dit bolsjewisme
te keeren; en helaas hadden de gebeurtenissen zich zoo ontwikkeld, dat
men maar op één manier dit bolsjewisme kon bevechten en
wel door te vechten aan den kant der Duitschers. Deze Duitschers waren
onze vijanden ook; maar zij waren minder erg dan de bolsjewisten; en
de zaak stond zoo, dat men hen eerst dan doeltreffend kon bevechten,
wanneer eerst het bolsjewistische spook was verdreven. Uit deze opvatting
had hij de consequenties getrokken; hij had zich gemeld en had in Rusland
gevochten. Hij had er zijn leven op het spel gezet; en dit getuigde
van den ernst van zijn opvatting. Hij was er zwaar gewond geraakt en
had er een oog verspeeld. Nu was hij in Vught; zeer tegen zijn zin.
Hij liet niet na te doen merken, dat dit zijn bedoeling niet was en
dat hij de Duitschers ook haatte. Hij was steeds welwillend en behulpzaam
voor de gevangenen zonder likkerig te zijn. Toen de ellende met de vrouwen
half Januari plaats vond (blz. 107).37 klaagde hij den commandant aan
bij zijn meerderen. Dit was een daad van moed van hem; want zou de bom
verkeerd zijn gebarsten, dan was het met hem gedaan geweest.
Hij had verkeerd gedaan; en hij was en bleef in mijn oogen een landverrader.
Maar dan toch een met karakter; en ik kon niet nalaten hem soms beter
te vinden dan die ellendelingen, die, altijd er maar op uit voor alles
zich zelf buiten schot te houden, uit louter slapte zoogenaamd "goed"
waren gebleven. Ik had eens met hem een merkwaardig gesprek. De Russen
naderden de Oostpruisische grens en hij stond voor een kaart, die in
onze kamer hing. Op eens zei hij: "Nou, als die Russen nu zooveel
inzetten als indertijd tegen ons, zitten ze gauw in Koningsbergen."
En hij vervolgde: "En dan wij zeker naar de tinmijnen in Siberië."
Waarop Dulfer opmerkte: "Er zijn geen tinmijnen in Siberië."
"Nou", zei hij, "loodmijnen dan." Ik viel toen in:
"Neen, Swart, jullie zullen hier terecht moeten staan voor een
.....
Kwamen er gevangenen binnen, dan moesten die hun ringen enz. afgeven.
Deze moest ik opbergen in een papieren zakje, waarop ik naam, nummer,
datum en inhoud schreef; het zakje werd dan dichtgeponst. Die zakjes
moest ik opbergen in bakjes, waarin ze op nummer stonden; en die bakjes
werden weggesleten in kasten; aanvankelijk in ijzeren kantoorkasten,
later in brandkasten. Van de kantoorkasten hing het sleuteltje aan een
spijker van het bureau van Rieth, later van von Eisen-stein; ik mocht
het daar wegnemen, maar moest zorgen, dat de kasten gesloten waren ren,
als wij het werk onderbraken. Van de brandkasten hield von Eisenstein
de sleutels zelf; ik moest ze hem steeds vragen, maar kreeg ze zoo vaak
ik wilde. Later verslapte het systeem; ik vroeg ze dan bij het begin
van den dag en hield ze onder mij tot wij den arbeid staakten. Hij vond
het best; maar het moest door den com-mandant niet gezien worden. En
dus moest ik de sleutels dan voor het oog van wie toevallig binnentrad,
verborgen houden. Zoo bedotten wij in overleg met onzen "chef"
diens meerderen en dit was een geval uit vele.
Had ik de kostbaarheden aldus tot mij genomen, dan moest ik ze nader
in de administratie opnemen; d.w.z. in een boek en op een kaart. Op
de kaart moesten nummer, naam, datum en geboortedag met inhoud worden
getikt. Daar ik thuis nooit tikte, was dit voor mij een nieuwe werkzaamheid;
wat mijn vrouw anders deed, moest ik nu zelf doen. Maar al doende, leerde
ik er iets van; door Dulfer geduldig voorgelicht. De kaarten moest ik
daarna op nummer opbergen in kistjes, die in de kantoorkasten werden
bewaard. Dan moest ik nummersgewijs de namen en de voorwerpen nog eens
opnemen in boeken; dit deed ik met de pen. Was alles klaar, dan moest
ik - althans na het weggaan van Rieth - alles vertoonen aan von Eisenstein,
die een en ander parafeerde en afschrapte. Op de zakjes liet ik de eige-naren
teekenen ten bewijze van de juistheid der inventarisomschrijving; hiernaar
verwees ik op de kaart met een stempel, waarop stond "Stehe Tüte".
Soms echter liet ik op de kaart teekenen; het kwam namelijk wel eens
voor, dat buiten de bureau-uren een enkeling door de "Politische
Abteilung" werd opgenomen, die ons dan den volgenden dag zijn kostbaarheden
bracht zonder dat de gevangene er zelf bij was. Ik zocht hem dan op
in de "Quarantaine"; doch mocht niet met zijn zakje het bureau
verlaten, kon hem dit dus niet laten teekenen en liet hem dit dan op
de kaart doen; ik begaf mij dan "dienstlich unterwegs" en
knoopte hier of daar een bezoekje bij aan. Men moest de zaken nooit
te vlug doen! Dit was het hoofdschema mijner werkzaamheden; doch er
deden zich allerlei verwikkelingen bij voor waaromtrent het geen zin
heeft in allerlei uiteenzettingen te treden. Ik had er soms druk werk
mee; soms ook was het heel stil; dit hing af van het verloop. Soms ook
werden wij buiten de kantooruren opgecommandeerd. Begin Maart kwam er
eens 's nachts een groot transport Belgen; wij moesten toen den heelen
nacht doorwerken, doch mochten den volgenden dag twee bij twee 's morgens
onderscheidenlijk 's middags slapen en kregen extra eten.
Werden de gevangenen in vrijheid gesteld, dan moest ik hun kostbaarheden
terug-geven en hen voor kwijting laten teekenen op de kaart en in het
boek; later moest ik dan von Eisenstein laten zien, dat dit gebeurd
was ten bewijze waarvan hij dan para-feerde. Gingen er gevangenen op
transport, dan moest ik hun spullen meegeven aan de politie, die er
dan voor moest teekenen; ik moest hiervoor dan een kwitantie tikken.
Swart kwam dan een en ander afhalen en bracht mij de kwitantie terug,
die ............
(zie Prof. Mr. R.P. Cleveringa, Gedenkschriften, E.J. Brill Universitaire
Pers, Leiden 1983 ISBN 90 04 07092 3 a, p. 111) |