DE WEDLOOP
-----------------------------------
MET DE DOOD
Ter inleiding
In 1945, na mijn terugkeer uit Duitsland, beschreef ik, op verzoek, het
evacuatie‑transport van de tienduizenden politieke gevangenen, die in het
concentratiekamp Sachsenhausen, Oraniënburg, zaten, dertig kilometer ten noord‑westen
van Berlijn. Deze gevangenen, waarbij ook honderden Nederlanders waren, werden
in het laatst van April 1945 door de Duitsers weggevoerd in noord‑westelijke
richting.
Later heb ik vaak verzoeken gehad van mensen, die, evenals ik, als
gevangenen deze tocht hadden meegemaakt, en die graag het toen verschenen
verslag, dat noodzakelijk in de provincie Groningen bekendheid had verworven,
wilden lezen. Gewoonlijk moest ik deze briefschrijvers teleurstellen.
Nu weldra vijf jaren zijn voorbijgegaan, kan het zijn nut hebben, de
toenmalige gebeurtenissen nog eens in de herinnering terug te roepen. Niet om
de haat tegen de Duitsers aan te wakkeren. Daar is te minder reden toe, nu
sindsdien wel is gebleken, dat ook sommige Nederlanders, die tegen de nazi's
vochten, zich na de bevrijding aan erge dingen hebben schuldig gemaakt.
Maar wel is het goed, dat we ons herinneren, hoe zwaar de hand des HEEREN
op ons gedrukt heeft en hoe hij tóch in zijn toorn des ontfermens gedacht heeft
en op wonderlijke wijze uitkomst heeft gegeven.
Dit verslag werd in Mei 1945 geschreven onder de verse indruk van het
gebeurde. Ik heb het beter geacht er, afgezien van een heel enkele
verduidelijking, practisch niets in te veranderen, al zou ik het vandaag een
ietsje anders schrijven Dit betreft uiteraard niet de verhaalde feiten, doch de visie op
sommige dingen.
P. JONGELING
1.
Als een grauwe mantel hangt de duisternis van de Aprilnacht over
Sachsenhausen. Het kamp slaapt: zeventig barakken, berstensvol gepropt met
gevangenen van alle natiën en tongen, van bijna alle rassen, die er op Gods
wijde aardbodem te vinden zijn.
Ik slaap in de hoek van blok 51, samen met mijn vriend Edo in een enge
krib, de onderste van de drie, die boven elkaar gebouwd zijn. In elk bed liggen
twee man. Dat slaapt heel goed, als men flink moe is. Bovendien is het warmer.
Maar deze nacht slaap ik niet rustig, hoewel een loodzware vermoeidheid
mijn bewustzijn verdooft. Vaag dringt het tot me door, dat er buiten gepraat wordt.
Ik lig vlak bij een geopend venster en telkens vang ik flarden van gesprekken
op. Maar wát er gezegd wordt ‑ ik ben te moe en glijd weer weg in het
donkere land van slaap en droom ...
Dan, plotseling, wordt er een hand op mijn schouder gelegd en meteen ben ik
wakker, scherp helder wakker, met álle zenuwen gespannen.
Dat is het gevolg van drie jaren gevangenschap in een concentratiekamp.
Heeft men niet in Februari 1945 iedere nacht dozijnen gevangenen uit hun
bed gehaald en in een paar weken tijds bijna 5000 onzer in de gaskamer
omgebracht? Vroegen rnijn collega Edo en ik ons niet elke avond af: is het
vannacht onze beurt?
Journalist is een gevaarlijk beroep in Sachsenhausen. En we wisten véél ‑
te veel ...
Maar er is ditmaal geen gevaar. Het is Henk, mijn beste vriend, een fijne
kerel met een gouden hart, een die gelovig Christen.
"Het kamp wordt geëvacueerd. De eerste groepen staan al
aangetreden", fluistert hij me toe.
"Wat? Dus toch! En de
Lagerführer heeft beloofd ... "
Tja ‑ een
SS‑belofte", zegt Henk ironisch.
Hij heeft gelijk.
Al dagenlang wisten we, dat de Russen op dertig kilometer van Oraniënburg
stonden en zich gereed maakten voor de sprong. Officieel was aan de
vertrouwenslieden gezegd, dat we niet meer
weggesleept zouden worden. Dus was er alle reden om aan te nemen, dat het wel
zou gebeuren. Maar het arme mensenhart laat zich zo licht door zoete hoop
bedriegen ...
2.
Het is nu half vier. Tijd van opstaan. Het nieuws gaat als een lopend
vuurtje door de slaapzaal. Elk maakt zich klaar, pakt een paar schamele
bezittingen bij elkaar. Ook moet ieder een deken meenemen, want de mars zal
vele dagen duren.
Maar zo vlug, als we gedacht hebben, gaat het niet met de ontruiming.
Eerst moeten de Polen aantreden. Dat zijn er al ongeveer vijfduizend man.
Elk krijgt een brood mee.
Dan komen de Duitsers aan de beurt. Daarna de Tsjechen, de Joegoslaven.
Edo neemt afscheid van mij. Zullen we elkaar nog ooit weer zien? Het einde
van de grote mars zal de vrijheid zijn ‑ of de dood.
Er zijn strenge maatregelen getroffen tegen diefstal en wanordelijkheden.
Wordt iemand bij het stelen betrapt, dan zal hij zelf én heel het blok, waartoe
hij behoort, worden doodgeschoten.
Gelukkig is deze officieel aangekondigde maatregel niet doorgevoerd, want
dan was er op deze 21ste April 1945 geen levende ziel in Sachsenhausen gespaard
gebleven.
Uitgehongerde Russen glippen tussen de wachtposten door, proberen telkens
weer brood van de wagens te stelen. Schoten knallen. Een graatmagere jongen
springt voor mijn voeten langs, achtervolgd door een SS‑man. Even verder
struikelt hij, het gestolen brood vliegt uit zijn handen. Hij springt op,
grijpt de kostbare buit, rent weer verder. Maar de voorsprong is te klein. Hij
probeert door een venster te klimmen, maar de wachtpost heeft hem al bereikt,
grijpt zijn pistool. De jongen uit een schreeuw van doodsangst, geeft met een
smekend gebaar het brood terug. Te laat. Koudbloedig zet de SS‑man hem
het pistool voor het hoofd, trekt af. De jongen, bijna een kind nog, valt dood
op de grond.
Ik ken deze geuniformeerde moordenaar. Een maand geleden liep hij nog in
gevangenkleding, zoals zijn slachtoffer en ik. Hij is een Duitser, een
beroepsmisdadiger, die wegens inbraak en beroving zijn halve leven in
gevangenis en tuchthuis heeft doorgebracht. De laatste maand is hij met
honderden van zijn collega's tot SS‑man gepromoveerd om de bewaking te
versterken. En hij heeft getoond, zijn taak te verstaan.
3.
De appèlplaats is
afgezet, maar langs een omweg weet ik er toch te komen. Een poging om in de ziekenbarak
te komen, waar mijn vriend Hamming uit Helpman ligt, mislukt echter.
De Belgen maken
zich nu klaar voor de afmars. Vlug en vlot stellen ze zich op rijen van vijf,
tellen de "honderdschappen" af, ontvangen hun brood en marcheren de
poort uit. Het doet me plezier, dat het bij onze Zuiderburen zo goed verloopt.
Er zijn bij hen
ook wel uitzonderingen: honger is een harde gesel, die de mensen wild maakt.
Een paar uur geleden stal een lange, blonde Vlaming een brood, werd in het been
geschoten en vervolgens door de S.S. en enkele Duitse blokoudsten (gevangenen
dus!) vertrapt tot een kreunende, bloedende hoop, die nog levend naar het
crematorium werd gevoerd.
Nu zijn de
Fransen aan de beurt. Ik neem afscheid van twee Parijse vrienden, met wie ik
twee jaar gewerkt heb.
Het duurt uren
lang, voor de duizenden Fransen vertrokken zijn. Het is intussen avond geworden
en al spoedig doet het nieuws de ronde: voor vandaag is het uit. Morgen zal de
evacuatie worden voortgezet.
We zijn blij toe.
Met een groepje van vijf, zes Nederlanders bespreken we "de
toestand". Wie weet, misschien komt de Rus vannacht zo dicht bij, dat we
niet meer weg kunnen.
We krijgen
avondeten. Het wordt ook tijd, want de hele dag hebben we geen hap gekregen.
Maar nu treffen we het buitengewoon: er wordt gortpap uitgedeeld. Natuurlijk is
ze dun en waterig, maar ze smaakt ons overheerlijk. Zo iets lekkers hebben we
in lange tijd niet gegeten.
In het kamp zijn
nu slechts ongeveer tienduizend man overgebleven: hoofdzakelijk Russen.
Nederlanders zijn er vier tot vijfhonderd, verder nog kleine groepen van
andere nationaliteiten.
We hebben, nu de
slaapzaal zo leeg is geworden, een "Nederlandse hoek" gevormd, waar
we allen bij elkaar liggen. Een paar vrienden van een ander blok komen ons
bezoeken. Henk heeft een zakbijbeltje. Een kostbaar en gevaarlijk bezit, dat
men steeds zorgvuldig moet verbergen. Hij leest Psalm 91 voor: "Die in de
schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des
Almachtigen ......
Dan wordt het langzaam
donker en we soezen half in slaap. Maar plotseling klinkt een luid commando:
"Allen vlug opstaan en vóór de barak aantreden!"
We begrijpen
meteen wat er aan de hand is. Blijkbaar zijn er verontrustende berichten
gekomen over het voortdringen van de Russen, zodat men besloten heeft, ook de
laatste tienduizend gevangenen nog in de nacht te evacueren.
4.
Een ogenblik
later staan we al op de appèlplaats, de bagage op de rug gebonden. Enkelen
hebben een rugzak weten te "organiseren".
De afmars gaat in
een razend tempo. Op nationaliteit wordt niet meer gelet. Henk, Dirk, Kees en
ik komen met een Italiaan in een colonne terecht, van welke de overige 95 man
Russen zijn. Brood krijgen we niet. Dit betekent, dat we dagenlang zonder eten
zullen moeten marcheren.
Precies half elf
trekt ons honderdtal door de poort, dicht omringd door gewapende posten.
Bijna drie jaar
heb ik in dit kamp doorgebracht en nameloze ellende gezien. Nu is het voorbij.
Een nieuw hoofdstuk begint - het
laatste. Waarop zal het uitlopen? Bevrijding? Of ondergang?
Alleen God weet
het.
We trekken naar
het noordwesten. Achter ons, in het zuiden, is de lucht oranjerood gekleurd.
Daar ligt, op 30 kilometer afstand, het brandende Berlijn, het koortsig
kloppende hart van de ondergaande roofstaat. Maar het verre kanongebulder, dat
we overdag telkens hoorden, is verstomd.
Nu buigen we
linksaf door het bos. Tot voor twee weken was hier een gecamoufleerd autopark,
waar duizenden wagens stonden, een Panzerfaustfabriek, een geweermakerij en nog
andere werkplaatsen voor de oorlogsindustrie. Op 10 April maakte de Amerikaanse
luchtmacht er radicaal een einde aan.
Gelukkig kostte
het betrekkelijk weinig levens van gevangenen. Reusachtige bomkraters,
versplinterde bomen, wrakken van auto's kenmerkten de plaats der verwoesting.
Er wordt tamelijk
vlug gemarcheerd. Het schijnt wel, of iedereen deze nacht op pad is. Niet
alleen de duizenden politieke gevangenen, omringd door een haag van posten, ook
de burgerij. Blijkbaar wordt de stad Oraniënburg geëvacueerd. Boerenwagens,
zwaar belast met mensen en materiaal, vrouwen op de fiets, met kinderen
achterop, voetgangers, alles beweegt zich naar het noordwesten.
En in
tegengestelde richting rolt een stroom van tanks, pantserwagens en ander
rollend materiaal, om de Russische stoot op te vangen.
5.
Vóór ons wordt
geschoten, eerst eenmaal, een paar minuten later nog tweemaal. Een poging tot
ontvluchting? Dat zou toch waanzin zijn.
Even later zien
we, wat het was. Een uitgeteerde gestalte, een menselijk wrak ligt aan de kant
van de weg.
Het spaarzame
licht verbergt veel, maar als een wachtpost één seconde zijn lantaarn aanknipt,
zien we, wat er gebeurd is. De stakkerd is door het hoofd geschoten.
"Ik heb er
al vier zien liggen. Allemaal met een kogel door de hersens", zegt Henk,
die op de rechtervleugel marcheert.
Ongeveer
vijfentwintig kilometer marcheren we zonder te rusten. Dan bereiken we in het
eerste morgengrauwen een dorp. De trekleider wil een ogenblik pleisteren en
vraagt voor ons onderdak in een geweldige boerenschuur. Maar de boer heeft
allerlei uitvluchten en verklaart tenslotte, dat de schuur beschikbaar moet
blijven voor evacuerende burgerij.
Bij een tweede
boer hetzelfde, negatieve resultaat. Voor ons heeft men geen plaats. Wij zijn
toch ook aller afschrapsel, het uitvaagsel van Europa.
Dus geen rust.
Een eindeloze weg door de vlakte ligt voor ons. Het wordt een grauwe, gure dag.
We lopen urenlang. De stemming is niet zo goed meer als in het begin. We zijn
allen moe. En langs de weg liggen steeds talrijker de lijken van onze makkers,
die niet meer konden. We kijken naar elk slachtoffer, om te zien of het ook een
Nederlander, een bekende is.
Is het niet een
wonder, dat niet nog meer uitvallen? Allen zijn we ondervoed, velen letterlijk
uitgemergeld. Van de honderd man lopen er negentig in slechte, plompe schoenen
met houten zolen en een linnen bovenstuk, dat soms nog half losgescheurd is.
Maar ze lopen, ze lopen, met vermoeide, hete, soms kapotte voeten Want in het
achterste gelid marcheert de grijnzende dood loerend op zijn prooi.
De wachtposten
zijn ook moe. Maar ze zijn beter gevoed. Bovendien dwingen ze ons, hun ransels
en dekens te dragen.
Ze hebben
trouwens nóg iets op ons voor. Er waren een week geleden voedselpakketten van
het Internationale Rode Kruis voor ons gekomen. Met gejuich waren ze begroet.
Met de uitdeling werd echter erg getreuzeld. In de nacht vóór de evacuatie
braken de beroepsmisdadigers, die de laatste weken tot SS‑man
gepromoveerd waren, het magazijn open en roofden alles weg. De kampleiding hield
zich dood en blind. Zo lopen de posten naast ons te smullen van blikjes vlees,
kaas en andere heerlijkheden, terwijl wij hongerig mogen toekijken.
6.
We lopen.
Marcheren is het al lang niet meer. We zeulen onze moede lijven voort,
voorovergebogen onder de last op onze ruggen. We zien niet meer het wijde,
bijna huizenloze land, we zien alleen de straatweg, hobbelig en stukgereden,
die traag en eindeloos onder ons doortrekt.
Er wordt
nauwelijks gesproken, in onze oren is de doffe cadans van de bewegende voeten.
Soms begint een post te vloeken en er op los te slaan, als een uitgeputte
gevangene teveel afzakt. Dat is tenslotte ook een vorm van barmhartigheid:
blijft de man werkelijk achter, dan krijgt hij immers het schot in de nek.
In een dorp
ontmoeten we trekkende colonnes, die een halve dag vóór ons vertrokken zijn.
Deze groepen hebben in de nacht gerust. Daar zijn de Belgen! We zien bekende
gezichten.
Van de
verwarring, die ontstaat als een militair transport voorbij raast, maken wij
gebruik, om ons bij de Belgische groep aan te sluiten.
Onze nieuwe
makkers zijn er naar verhouding goed aan toe. Ze hebben immers brood
meegekregen en nachtrust genoten. Ze slepen een wagen mee, vol beladen met
bagage van de SS. Naar toerbeurt moeten
we trekken.
We zijn nu nog
niet zijn drieën: Henk, Dirk en ik. Kees zijn we in de verwarring kwijt
geraakt. Ononderbroken gaat het verder. We passeren een rustende colonne. Het
zijn de Polen, die twaalf uren voor ons vertrokken.
Zullen wij dan
niet even rusten? Neen, de tocht gaat voort, uur na uur. Bij een dorp verliezen
we vijf kilometer, doordat men ons langs een verkeerde weg gevoerd heeft, zodat
we terug rnoeten.
Eindelijk in de
late namiddag bereiken we een stad: Neuruppin.
De ingezonken
moed herleeft. Hier zullen we wel ergens in loodsen of barakken ondergebracht
worden.
Weer vergissen we
ons. We trekken door de stad. De mensen kijken ons nieuwsgierig aan, maar
interesseren zich toch het meest voor de SS. Kleine kinderen steken de tong
tegen ons uit.
Nu zijn we al in
de westelijke buitenwijken, die enkel uit puinhopen bestaan. Ook het vliegveld,
vlak buiten de stad, is geducht geteisterd. Aan de bosrand, onder de bomen en
dennegroen verstopt, waren honderden vliegtuigen opgesteld.
Maar het
veelziend oog van de geallieerde de
luchtmacht heeft ze toch ontdekt. Nu liggen er enkel nog zwart geblakerde
rompen. Iets verder, van een nieuw aangelegd vliegveld, stijgen Duitse jagers
op om de vijand op te zoeken.
7.
We sjouwen voort
tot het donker wordt kilometer na kilometer. En dan, in de duisternis, gaat het
nog verder, terwijl de posten dichter op ons aanrukken en het geweer in aanslag
gereed houden.
We waggelen nu
allen als bedronkenen. De laatste paar uren heeft het geregend. Nu en dan
kijken we elkaar even aan. "Hoe gaat het, kerel?" "Och, het gaat
nog". Maar alle drie weten we van elkaar, dat het niet lang meer duren
kan, voor we neerstorten.
Plotseling ontdek
ik Edo, mijn Joegoslavische vriend, van wie ik voor anderhalve dag afscheid
genomen heb. In de stad zijn de colonnes weer door elkaar gewerveld en zo zijn
we blijkbaar in hetzelfde honderdtal gekomen. Hij heeft me gezocht en is blij
me eindelijk gevonden te hebben.
Edo is taai. Zijn
opgewektheid doet ons goed. Als hij hoort, dat wij zonder brood vertrokken
zijn, zegt hij dadelijk "Ik heb nog een stuk, dan delen we dat straks
samen".
Eten is
belangrijk. Maar rust is veel nodiger dan brood. We lopen nu al haast 24 uur
aan één stuk. Nooit zou ik geloofd hebben, dat zoiets mogelijk was. Zo nu en
dan valt een schot. Dan heeft weer iemand de strijd opgegeven. Wil men ons dan
laten voortlopen tot we allen dood zijn? Waarom dan zulk een lange kwelling,
waarom maait men ons niet neer met machinegeweren. We hebben nu zeventig
kilometer afgelegd. En dat in zulk een toestand.
Rechts van de weg
is een woud en plotseling, als we allen al vertwijfelen, klinkt het bevel! Het
bos in en rusten!
In het diepe
donker, struikelend over boomwortels, zoeken we een vrij plekje en laten ons
vallen op de natte grond. Rust, rust, al zou het ook in het water zijn. Geheel
gekleed rollen we ons in onze deken, nemen onze rugzakken als hoofdkussen. Edo
geeft ons elk een snee brood. Dat is heerlijk, maar ik eet ze maar half, want
ik ben te moe.
Even flitst nog
een beeld door mijn moede hersens: Een vrouw, een blond, spelend kind.
"O, mijn
God, ik dank U, dat Gij mij vandaag nog gered hebt. Breng me thuis, laat me
niet omkomen!"
Even voel ik nog
een zachte regen vertroostend op mijn hete gelaat druppen. Dan slaap ik, slapen
al de duizenden ellendigen, die geen menselijke helper hebben.
8.
Nachtzwart is de
wereld. Ik strompel voort in een duisternis, zo groot als voor de eerste
scheppingsdag. Waar ben ik? In een tunnel, een donker labyrinth? Ik weet me in
de ban van een geheimzinnig gevaar en tracht zo snel mogelijk te ontkomen. Maar
mijn voeten zijn loodzwaar en op mijn schouders schijnt een onmetelijke last te
drukken.
Dan zie ik een
lichtschijn, een opening. Daarachter is een zonbeschenen land. Waar zag ik het
vroeger? Als ik probeer de opening te bereiken, trekt een hand mij terug.
Een hoornsignaal
klinkt en ik ontwaak. "Opstaan!" wordt er geroepen.
Ik lig, in mijn
deken gerold, op de klamme bosgrond. Naast mij mijn vrienden.
De nacht is koud
geweest. Ik huiver.
Als ik langzaam
omhoog krabbel, bemerk ik, hoe stijf al mijn leden zijn, hoe pijnlijk mijn
knieën en mijn voeten. Met de anderen is het al niet beter gesteld.
Met ons toilet
zijn we spoedig klaar. We zijn immers geheel gekleed en wasgelegenheid is er
niet. We rollen onze dekens samen. Edo deelt zijn laatste stuk brood met ons.
Dan wordt bevel tot aantreden gegeven. Weldra zet de lange colonne zich in
beweging.
De eerste twee
kilometer zijn het moeilijkst. Iedere beweging doet ons pijn. Maar langzaam
wordt het beter.
Onze colonne telt
ongeveer tweeduizend man. Een paar maal passeren we een plek waar andere
"treks" gebivakkeerd hebben. We zijn immers met vijfentwintigduizend
man onderweg. Overal, voor ons en achter ons, moeten andere marcherende
colonnes zijn.
Ook deze dag is
guur en regenachtig. Het marstempo is nu langzamer, omdat allen vermoeid zijn.
We leggen ongeveer 35 km af en rusten dan in een dorp bij een grote boerderij.
Twee schuren en een zolder, belegd met stro, worden volgestopt met gevangenen.
De rest moet in de buitenlucht slapen.
Het wordt een
woest gevecht om een plaatsje in een der schuren te krijgen. Wij hebben geen
lust om mee te doen. Met Henk en Dirk speur ik rond naar een ander onderkomen.
We ontdekken een houten hok naast de schuur en weten de deur open te krijgen.
Er is ruimte zat. We maken de deur toe en vlijen ons neer. Maar even later
dringen, luid kakelend, tien, twaalf Fransen naar binnen.
Ons protest baat
niet, ze willen allen hier slapen. Het hok is nu zo overvol, dat geen van ons
kan liggen. Niemand wil er uit, want de nacht schijnt koud te worden.
Eindelijk ben ik
het geharrewar moe. In het Frans zeg ik: "Kameraden, mijn twee vrienden en
ik waren hier het eerst. Wij hebben dus de oudste rechten. Maar ik wil geen
strijd, want we zijn bondgenoten. Dus ga ik vrijwillig weg."
Het zijn echte
Fransen. Ze voelen zich beschaamd, houden me tegen en putten zich uit in
verzekeringen, dat ik in elk geval moet blijven. De vijf laatst gekomenen
moeten eruit. Maar niemand is het laatst gekomen! Terwijl het tumult weer
begint, pak ik mijn boeltje en glip weg.
Buiten vind ik
Edo met een groepje vrienden druk aan de slag. Hij is vroeger in Kroatië
padvindersleider geweest en heeft zijn oude kampeerdersvaardigheid nog niet
verloren. Ik sluit me bij hen aan. Met behulp van enkele stokken en dekens
bouwen we een lage tent. Twee dekens op de bodem, de rest als bedekking.
Met z'n achten
kruipen we dicht tegen elkaar aan en vallen weldra in slaap.
9.
De volgende
morgen is het helder weer. Wij in de tent hebben vrij goed geslapen, maar Henk,
die in het te enge hok gelegen heeft,
is er slecht aan toe. Hij ziet er grauw en mager uit, voelt zich dodelijk
vermoeid en heeft, voor 't eerst, de moed verloren.
"Ik zal
vandaag een poging doen om te ontvluchten", zegt hij.
"Man, dat is
dwaasheid, je hebt immers geen schijn van kans", antwoord ik verschrikt.
"Ik moet.
Anders word ik toch neergeschoten, want het lopen houd ik niet meer vol".
Hij zit met het hoofd in de handen, volkomen op.
Het snijdt me
door de ziel. Zal ik ook deze beste vriend verliezen? Innerlijk smeek ik tot
God om uitkomst.
Ik heb nog een
beetje rauwe havermout. We eten er allen een lepel vol van, om de ergste honger
te stillen.
Weer gaan we op
mars. Ditmaal schijnt de zon, maar overigens is het beeld even triest als de
vorige dagen. Hongerige, uitgeputte gevangenen, waaronder velen, die nog
slechts met behulp van een stok kunnen voortstrompelen en met de uiterste
moeite het tempo bijhouden. Langs de wegkant telkens weer stille gestalten
roerloos, voorovergevallen, het gras bespat met bloed en hersenen ... De dood
marcheert mee in het laatste gelid.
We kennen nu de
officiële naam voor deze moorden. Al deze ongelukkigen, die niet meer konden,
zijn "op de vlucht neergeschoten". Maar voor onze ogen zien we, hoe
ze naar de kant van de weg worden geleid en koelbloedig afgemaakt. We zijn nu
op weg naar Wittstock, maar voor we de stad bereiken, slaat onze colonne een
zijweg in. We doorkruisen een bos, komen dan op een weg tussen eindelozen
weilanden.
Henk sjokt
voorovergebogen voort. Zijn rugzak en zijn meeste bezittingen heeft hij
weggegooid. We willen hem een arm geven en steunen, maar hij wil niet.
"Jullie hebben het zelf al zwaar genoeg".
Dan klinkt ergens
van heel ver een alarmsirene. Amerikaanse vliegtuigen. De leider van de trek,
een SS‑Hauptscharführer, laat halt houden en beveelt: Allen plat op de
grond liggen! Nog nooit hebben we met zoveel vreugde aan een bevel voldaan. We
werpen ons in het gras aan de wegrand, sluiten de ogen en wensen, dat het de
hele dag alarm zal blijven.
Het duurt een
half uur. Dan klinkt het signaal veilig en we gaan verder. Het is een
kostelijke rust geweest.
Na een paar
kilometer zien we een dorpje voor ons. Liebesthal heet het en het ziet er
vriendelijk uit. Zullen we daar rusten? Het is eerst namiddag, maar de colonne
is in déplorabele toestand. Henk is erg vermoeid, maar geeft het niet op.
"Waarom zou
God ons toch zo doen lijden. Wat wil Hij ons hier mee leren", zegt hij tot
me.
"Zou het
niet zijn, dat we ons aan Hem moeten vasthouden, zelfs al zouden we te gronde
gaan? Dan verheerlijken we Zijn naam, ook als we hier aan de kant van de weg
sterven".
10.
We trekken door
het dorpje.
Een vette gans
met drie jongen waggelt over een boerenerf. Rondom me hoor ik in allerlei talen
berekenen, hoeveel vlees er wel aan zo'n beest zou zitten.
Dan slaan we een
zijweggetje in naar een grote boerderij. Bij een enorme schuur maken we halt.
Voor me staan twee Fransen. Het laatste uur hebben ze een afgematte vriend
tussen zich in meegezeuld. Ze zijn doodop, maar hun gezichten stralen, dat ze
hem er dóór gekregen hebben.
De schuur wordt
met stro belegd. Intussen houden we appel, worden twee‑, driemaal geteld,
want de trekführer is een accuraat man, die precies wil weten, hoeveel er
onderweg "omgelegd" zijn, zoals de vakterm luidt.
Dan mogen we de
schuur in. We leggen ons languit op het stro, eten een klein beetje rauwe
havermout. Het gerucht doet de ronde, dat we hier voorlopig zullen blijven. Het
zou haast te mooi zijn.
Een gevoel van
grote dankbaarheid doorstroomt ons voor we inslapen. God heeft ons bewaard. In
Zijn handen zijn wij veilig ‑ in leven en sterven.
Als wij de
volgende morgen wakker worden, vloeit het zonnegoud door alle reten van de
grote schuur. De meeste gevangenen slapen nog, maar Edo, de onvermoeibare is al
buiten geweest en komt terug "vol beladen met nieuws", zoals hij het
zelf uitdrukt.
In de eerste
plaats: we zullen voorlopig niet verder gaan. Wittstock is overvol met
gevangenen, geëvacueerde burgers en militairen. Onze trekführer heeft nog geen
contact met de hoofdleiding, welke niet eens in Wittstock schijnt te zetelen.
Voorts: men wil trachten in Wittstock eten voor ons te halen, maar het is niet
zeker, dat dit zal lukken.
Verder zijn er in
deze nacht ruim twintig gevangenen, die de schuur verlaten hadden, door de
wachtposten doodgeschoten.
De trekführer
schijnt bevel gegeven te hebben bij de geringste overtreding dadelijk te
schieten. Een "Sanitäter", die hem komt melden, dat vele gevangenen
zwaar ziek zijn en zonder medische hulp zeker zullen sterven, krijgt ten
antwoord: "Was macht das. Die sollen doch alle verrecken!"
Eén punt
interesseert ons erg: Hoe ver zijn we nog van de Amerikaanse linies? We zijn
immers, terugtrekkende voor de Russen, steeds meer naar het geallieerde front
opgeschoven. Jammer genoeg hebben we geen nauwkeurige gegevens over het verloop
van de frontlinies in deze sector. We weten alleen, dat de geallieerden
oostelijk van de Elbe bij Wittenberge staan, waarschijnlijk nog iets verder.
Enkele optimisten beweren: Het is maar dertig kilometer naar de Amerikaanse
linies. Anderen spreken van zestig kilometer.
Intussen, men
voert ons niet naar de geallieerden, maar precies parallel met de fronten naar
het Noordwesten, naar Lübeck, of misschien ook naar Hamburg. En hoeveel zullen
daar aankomen, als men ons geen eten geeft?
Er is namelijk
juist bekend geworden, dat in Wittstock geen voedsel voor ons te krijgen is. En
hier in het dorp schijnt men niets voor ons over te hebben.
11.
We bespreken met
een groepje vertrouwde vrienden de mogelijkheid om te ontvluchten en ons naar
de Amerikaanse linies door te slaan. Maar de kans op succes lijkt uitgesloten.
Dicht om de schuur staat de postenketen en telkens weer in de loop van de
morgen klinken schoten. Er komt geen muis uit. Voorlopig zijn we trouwens veel
te uitgeput om in ernst aan een geforceerde mars van misschien zestig kilometer
dwars door de Duitse linies te kunnen denken. We gaan buiten tegen de wand van
de schuur in de zon liggen. De honger maakt ons allen ziek en ellendig.
Henk, die de
eerste vermoeidheid overwonnen heeft, ziet een dorpeling over het terrein
slenteren. Het schijnt de boer te zijn. Hij spreekt hem aan en biedt hem een
prima vulpen aan. Met echte gouden pen, in ruil voor wat eten. (Deze pen had
hij "ambtshalve" op zijn arbeidscommando moeten gebruiken).
De man belooft
iets te zullen brengen en komt werkelijk na een half uur terug. De koop wordt
gesloten. Henk krijgt een fles met een halve liter melk, een stuk brood en een
stukje spek ter grootte van een half lucifersdoosje.
Het is feitelijk
schandekoop. De kerel heeft onze noodtoestand uitgebuit om voor een habbekrats
een kostbare vulpen te krijgen. Maar we hebben geen keus en zijn blij met het
kostelijke voedsel.
Henk deelt het
eerlijk in vieren, voor Edo, Dirk en mij ook een portie en we smullen er van.
Vooral de melk is een heerlijke drank. We voelen ons stukken beter, nu we een
paar hapjes voedsel in de maag hebben.
Een uur later
wordt er een algemene inzameling van geld, postzegels en voorwerpen van waarde
gehouden. Voor de opbrengst zullen aardappels gekocht worden. De boeren hebben
er namelijk genoeg, maar ze eisen flinke betaling. (Later, na onze bevrijding
en de Duitse capitulatie, toen de Duitsers ons hun medelijden en hun eetwaren
haast opdrongen, moest ik vaak aan deze voorvallen terugdenken).
Werkelijk krijgen
we in de loop van de namiddag ieder vier in de schil gekookte aardappels.
Korte tijd later
horen we onaangenaam nieuws. We zullen tegen de avond vertrekken en gedurende
de nacht marcheren. Het einddoel zou een groot bos zijn, waar reeds tienduizend
gevangenen uit Sachsenhausen op de grond bivakkeren en waar ook de anderen nu
worden geconcentreerd.
Buiten wordt weer
geschoten. Twee Fransen, in het bezit van een paar rauwe aardappels, hebben
binnen de postenketen een vuurtje gemaakt om de aardappels te poffen. Een
schildwacht, wien dit niet aanstond, heeft hen daarop zonder waarschuwing dood
geschoten.
Een paar
gevangenen krijgen opdracht vlug een kuil te graven, de lijken worden er
gekleed ingesmeten en de aarde weer aangestampt. Daarmee is het geval afgedaan.
Kort voor
zonsondergang marcheren we af. Het is prachtig weer en het parkachtige
landschap een lust voor het oog. We gevoelen ons tamelijk uitgerust en de
stemming is goed.
Weldra zien we in
de verte het silhouet van een prachtige kerk en daarna de daken van vele
huizen: Wittstock.
In de
schemeravond marcheren we door de stad, verlaten haar weer aan de noordzijde.
Het donker valt nu snel. De lucht is bewolkt en de atmosfeer zwoel.
12.
Er wordt heel
vlug gemarcheerd. Met de posten bij ons honderdtal hebben we het slecht
getroffen. Ze slaan er met stokken op los, omdat we niet correct met vijven op
een rij lopen en bereiken daardoor alleen, dat allen in paniek door elkaar heen
dringen. De angst en verwarring worden nog vergroot door het feit, dat één der
wachtposten, een vroegere beroepsmisdadiger, er voortdurend op uit is,
slachtoffers voor zijn moordlust te zoeken. Op een oude man, een Joegoslaaf,
die nog vrij goed meekomt, maar gebogen loopt, heeft hij het bijzonder
voorzien.
"Jou knal ik
neer, oude grijskop!" brult hij en tracht telkens weer de stakkerd uit het
gelid te trekken om hem af te maken. De man siddert van angst, rukt zich los en
tracht zo hard mogelijk te lopen, maar de geüniformde spitsboef slaat hem woest
met zijn stok op het hoofd, zodat de oude huilt als een kind.
Er wordt heel
vlug gemarcheerd. Gelukkig is de weg in uitstekende conditie. Rechts van ons is
een reusachtig vliegveld. We zien rode lichtjes gloeien en nu en dan davert een
zware machine laag over onze hoofden.
Tenslotte
verlaten we de grote weg en slaan linksaf een vrij smalle bosweg in. Urenlang
lopen we. De weg schijnt eindeloos lang te zijn. Het is alsof we in een donkere
tunnel voorttrekken. Slechts heel boven is een smal streepje grauwe nachthemel
te zien.
Het is
ondragelijk zwoel. Het benauwde zweet staat op mijn voorhoofd en mijn hartslag
jaagt wild en onregelmatig.
Ik weet, dit houd
ik niet lang meer uit. Het tempo is nog steeds waanzinnig hoog. Nu en dan
klinkt een schot.
Innerlijk ben ik
vol spanning. Ik weet, dat er bij onze trek een kleine, vastberaden groep is,
die, liever dan zich langzaam te laten afmaken, een poging wil doen, de posten
plotseling te overmeesteren en de vrijheid te veroveren. In het diepst geheim
hebben we de vorige dag hier over gepraat.
Maar het
afgesproken sein komt niet. Misschien is er iets tussen gekomen.
Eén ding staat
voor mij vast: ik laat me niet als een hond neerschieten, zonder een uiterste
poging te hebben gewaagd. Nog houd ik het tempo bij, maar lang zal het niet
meer gaan.
Aan weerskanten
van ons is het dichte bos. Ik maak mijn plan klaar, een wanhopig plan.
Mijn rugzak hang
ik op één schouder. Die zal ik naar links smijten, tegen een wachtpost aan. Men
zal denken, dat naar die kant iemand tracht te ontsnappen. Op hetzelfde moment
zal ik naar rechts wegspringen, zo nodig een wachtpost een mep geven en in het
bos verdwijnen. Misschien ben ik weg, voor ze kunnen schieten.
Maar het ergste
is, de kerels hebben honden bij zich, die op het vangen van vluchtelingen zijn
afgericht. Bij onze kolonne is er ook één. Ik doe mijn zakmes open in de
zak. Maar wat begint men daarmee tegen
een politiehond.
"Halt!" klinkt het. Wat nu? Midden
op deze eindeloze weg rusten? We begrijpen het eerst niet. Maar dan zien we de
voorste honderdtallen zich reeds in het bos begeven. We zullen hier slapen.
13.
We lopen tussen
de donkere stammen door. Het is ongeveer half twee in de nacht. Henk loopt
naast me. "Jongen" zegt hij zacht tot me, "wat was ik ditmaal
ver heen. Ik dacht er al over om in het bos weg te springen, want ik kon niet
meer".
Merkwaardig, we
hebben er onderweg met geen woord over gesproken en toch beide hetzelfde
gedacht.
We roepen Dirk en
Edo, die zich bij ons voegen. Overal in het woud staan hutjes van takken en
bladeren. Er liggen mensen in te slapen, maar in het donker kunnen we niet
vaststellen of het soldaten zijn, dan wel gevangenen.
We spreiden onze
dekens uit, rollen ons er in, dicht tegen elkaar aan. En de genadige
vergetelheid van de slaap komt over ons.
We slapen tot
diep in de morgen. Als ik eindelijk wakker word, zie ik hoog boven mij de
wiegende boomkruinen, overwelfd door een wazige lucht, waarin de zon vecht met
de nevels.
Het is reeds een
tijdlang, terwijl ik nog lag te soezen, tot me doorgedrongen, dat er om me heen
Pools gesproken werd. Mijn nog doffe geest kan het eerst niet vatten: er zijn
bij onze trek toch bijna geen Polen.
Maar als ik mijn
ogen opsla en om mij heen zie, dringt meteen de waarheid tot me door. We zijn
inderdaad in het grote verzamelkamp, waarvan wij bij geruchte gehoord hadden.
Het schouwspel is
fantastisch genoeg. We liggen in een oud bos van hoog opgaand geboomte, meest
dennen en beuken, met bijna geen onderhout. Als geweldige zuilen rijzen de
sterke stammen ten hemel. En overal tussen de bomen zijn lage hutten en tenten
gebouwd, sommige heel primitief, andere blijk gevend van grote bedrevenheid.
Droge bladeren vormen het bedekkingsmateriaal en ook het
"vloerkleed". We zijn midden in de Poolse trek terecht gekomen, die
hier al twee dagen kampeert. Iets verder ligt een grote groep Duitsers, terwijl
verschillende leden van ònze trek ook al met de eerste voorbereidingen voor het
scheppen van een schuilplaats begonnen zijn.
Overal in het bos
flakkeren ook de houtvuurtjes op. In schotels, oude blikken bussen, enzovoorts
zijn velen bezig te koken.
Dat ziet er
hoopvol uit.
Maar enkele
Polen, die vlak bij ons druk in de weer zijn, lichten ons anders in.
Het eten is hier
afgeschaft, beweren ze.
Ze zijn hier twee
dagen en hebben eenmaal een heel klein stukje gezouten vlees gekregen. Dat is
alles. De treks, die hier het eerst aankwamen, hebben echter van het
internationale rode kruis levensmiddelenpakketten ontvangen, die door Zwitserse
auto's gebracht werden. Met zes man één pakket. Er is beloofd, dat er nog meer
zal komen.
"En wat
koken al die mensen dan?"
"Kruiden en
bladeren, die ze in het bos zoeken".
"Waar
krijgen jullie water vandaan?"
"Dan moet je
je hier bij de weg aanbieden voor een waterhalerscolonne. Een half uur hier
vandaan stroomt een beekje, daar mag men onder geleide naar toe".
Het enige
hoopvolle in de hele zaak is, dat het internationale rode kruis van onze
verblijfplaats en toestand de hoogte is.
14.
Eerste vereiste
is, dat we weer een honderdtal vormen. Immers, alle voedsel, ook de pakketten,
wordt per honderdtal uitgedeeld. De Joegoslaven, die gisteren met ons
gemarcheerd hebben, sluiten zich bij ons aan, voorts een achttal Italianen, een
Griek en ons groepje Nederlanders. Edo, die servo‑kroatisch en italiaans
spreekt, is de aangewezen vertrouwensman voor onze groep.
We zoeken een
open plek in het bos en alles slaat aan het tentenbouwen. We verzamelen hopen
dorre bladeren, snijden takken af, spannen dekens en lappen, en construeren zo
een grote tent, waarin zeventien man een ligplaats kunnen vinden. In de
rechtervleugel wonen de Italianen, in het midden Edo, Henk, Dirk en ik, links
enkele Joegoslavische bekenden.
Dirk gaat water
halen. We hebben een eetketeltje, een fles en een paar busjes.
Na een uur komt
hij terug met het kostbaar vocht en bovendien met twee brandnetels, die hij
onderweg heeft kunnen plukken. Brandnetels zijn goed voedsel. Jammer genoeg
zijn ze hier heel schaars.
We maken een
vuurtje en koken soep, met behulp van een bouillontablet en het laatste restje
havermout. Edo, die goede verbindingen met de "keuken" heeft, krijgt
bovendien gedaan, dat de ‑ microscopisch kleine ‑ porties gezouten
vlees ook nog aan ons honderdtal worden uitgedeeld.
Een speurtocht
door het armzalige tentenkamp leert ons, dat het merendeel der Nederlanders nog
niet is aangekomen. Er ontbreken trouwens nog vele duizenden aan het totaal,
hoewel na ons reeds weer een trek is gearriveerd.
Dichtbij ligt een
dorpje, Below heet het, waar de SS onderkomen heeft gevonden.
Om ons kamp staat
natuurlijk een dichte postenketen, maar geschoten wordt er niet, mits men geen
poging tot ontvluchting doet.
We gaan die avond
vroeg slapen. Het laatste wat ik hoor is het opgewonden gekakel van de
Italianen naast ons, die hevig schijnen te debatteren over de beste wijze om
hun nationale spijs, macaroni, te bereiden. Zullen ze haar ooit weer eten?
De volgende
morgen brengt weer kostelijke zon, die de hoge dennenstammen goudrood doet
oplichten. Maar we hebben er weinig oog voor. We voelen ons zwak van honger en
uitputting. Ditmaal gaan Henk en ik water halen. We kunnen ons dan meteen weer
eens, na vele dagen, in de beek wassen.
De weg naar het
water is nu ook met een postenketen afgezet, zodat we niet meer in colonne
onder geleide hoeven te marcheren. We zijn zo zwak, dat we tweemaal moeten
rusten, eer we de beek, bereikt hebben.
Overal zijn
gevangenen aan het kruiden zoeken. Veel is echter niet te vinden. Brandnetels
zijn zeldzaam. De Fransen verzamelen veel bladrosetten van paardebloemen. De
Russen eten alles wat groen is.
We ontvangen die
dag elk een eetlepel vol meel en een halve eetlepel gemalen vlees. Daarvan
koken we, met veel water, weer "soep".
15.
's Middags komt
een nieuwe trek, waarbij zich het gros der Nederlanders bevindt. We vliegen er
heen en zien met opluchting vele bekende gezichten.
Van Eck heeft het
er, ondanks zijn zwakte, goed afgebracht. Ringers, de man, die de Zuiderzee
drooglegde, is moe, maar opgewekt als altijd. Vorrink is er ook bij. Toornstra,
de zachtmoedige, met zijn onverwoestbare humor, ziet er afgemat uit. Niestadt,
gesteund door Dobbeleir, strompelt met een stok verder. Veling is afgemagerd.
Hoft, de "ouwe taaie", heeft zich er flink doorgeslagen
Of nee, zo is het
toch niet. Het is God, die deze mensen bewaard heeft, want de dood was hun
allen nabij. Ik hoor namen van andere Nederlanders, die onderweg zijn
neergeschoten. Er is ook een goede kennis, een Haarlemmer, bij.
Op mijn beurt
geef ik hun een overzicht van de geneugten, welke hier in het Belower woud hun
deel zullen worden: vrij daglicht, boslucht en grasmaaltijden.
Weldra is ook
deze nieuwe indianenstam vol ijver bezig wigwams te bouwen.
Langzaam daalt de
avond. De wind en de vogels zijn gaan slapen en de schemer weeft zijn sluier om
de duizenden hongerigen. Er heerst vanavond een weemoedige sfeer, die
sluimerende gevoelens wakker roept. De Italianen zingen, met hun weke "bel
canto", liefdesliederen. Maar veel indrukwekkender is het gezang van een
groep Joegoslaven.
Het zijn
eenvoudige boerenjongens: Serven, Kroaten, Slowenen, Macedoniërs, alles door
elkaar. Hun stemmen zijn ongeschoold, maar dit volk bezit een natuurlijke
muzikaliteit. Ze zingen de oeroude dorpsliederen van liefde en dood, van de
strijd tegen de Turkse tyrannie en de Habsburgse heerschappij. Voor dit eenvoudige
boerenvolk is de bloedige illegale kamp een eeuwenoude traditie.
Hoe is het
mogelijk, dat deze hongerigen nog zingen? Ach, hoop doet leven. Het gerucht
gaat, dit morgen de Roode Kruiswagens weer zullen komen.
Het wordt hoog
tijd. Voor velen zal de redding te laat komen. Elke dag worden twee, drie
wagens vol lijken in het bos opgeraapt. Vele ongelukkigen, die zich niet in
staat gevoelen een hutje te bouwen, slapen eenvoudig in hun dunne deken gerold
op de naakte grond.
De wedloop met de
dood duurt voort, ook al marcheren we voorlopig niet weer. En de grimmige
maaier haalt een rijke oogst binnen.
16.
Weer gaat de zon
op boven het woud van ongenade. De
duizenden ontwaken. Niet allen. Tussen de stammen, in de tenten en op de
naakte grond, liggen velen, die hier nooit weer zullen wakker worden. De
dodenwagen komt en gaat telkens volgeladen terug. Buiten het bos is een
massagraf gegraven, 75 meter lang. De doden worden er, naakt uitgekleed, bij
drieën op elkaar gelegd. Het zijn nu al vele honderden.
In de nacht zijn
we een paar maal opgeschrikt door groot tumult. We weten langzamerhand al wel
wat dat beduidt. Desperate, uitgehongerde gevangenen lopen overdag tussen de
tenten door en loeren, waar nog iets te halen is. Er zijn immers altijd nog
enkelen, die levensmiddelen bezitten. Ook drinkwater, een kookpan, een goed
stuk kleren, zijn waardevolle artikelen. 's Nachts sluipen de dieven dan naar
de tenten van deze rijkaards en trachten hun slag te slaan. De Russen hebben
zelfs georganiseerde roversbenden gevormd.
Wordt een dief
betrapt, dan ontstaat er een wilde jacht. De vluchteling tracht te ontkomen,
liefst met het gestolene, en door het hele kamp klinkt de kreet: "Houdt de
dief!" Krijgt men hem te pakken, dan wordt de zondaar met stokken
allergeweldigst afgeranseld.
We krijgen
vandaag weer eens eten; twee kleine gekookte aardappels per man. Terwijl we
hongerig bij elkaar zitten, horen we in de lucht een geronk. Er komt beweging
in het kamp. Alles kijkt vol spanning naar boven. Twee Russische verkenners vliegen
over het bos. Als ze ons nu maar ontdekken!
Het is ons de
laatste dagen duidelijk geworden, dat de SS verstoppertje met ons speelt.
Gesprekken met na ons gekomen colonnes hebben deze mening bevestigd. De laatste
twee dagen werden alle sporen van de doormars zorgvuldig uitgewist.
Neergeschoten gevangenen werden geheel ontkleed en onder het zand verstopt. Bij
Russische gevangenen komt het vaak voor, dat ze hun naam op de arm getatoueerd
hebben. Bij de doden snijdt men deze tatouering thans weg, om alle herkennen
onmogelijk te maken.
Sachsenhausen,
dit weten we al lang, is door de Russen veroverd. We horen geruchten over een
snelle Russische opmars. Hier in het bos is het kanongedreun soms duidelijk te
horen.
Blijkbaar hebben
de heren grote angst dat een vliegende Russische colonne zal trachten, de
duizenden politieke gevangenen te bevrijden. In dat geval zou het er immers
voor onze beulen slecht uitzien. Daarom heeft men ons hier in dit geweldige bos
verstopt.
De kruidenzoekers
komen vandaag met bijna lege handen terug. Binnen de postenketting is vrijwel
alles afgegraasd.
Ergens zijn een
paar magere Polen aan het koken. Ze hebben een stuk vlees van een eigenaardige
karmijnrode kleur. Als ik hun vraag wat het is, snauwen ze, met een brutaliteit
waaronder ik angst vermoed, terug, dat het mij niets aangaat. Ik loop door en
denk er het mijne van. Na het bombardement van 10 April is óók kannibalisme
geconstateerd.
17
Lusteloos,
zwijgend liggen de armzaligen op de grond. Maar plotseling gaat in de verte een
gejuich op, dat zich voortplant, aanzwelt tot een storm, een hysterisch
vreugdegekrijs van mensen, die hun zelfbeheersing kwijt zijn.
Alles snelt naar
de bosweg. Daar rijdt een wit‑geschilderde, gesloten auto, met een groot,
rood kruis er op. En daarachter een tweede wagen, een derde, een vierde....
zeventien wagens in totaal.
Het gejuich neemt
geen einde. Zieken, half doden slepen zich naar de plaats, waar ze
levensredding verwachten. Ik zie mensen, die tranen in de ogen hebben, anderen
die dansen van blijdschap. De pakketten met levensmiddelen zijn gekomen!
De auto's rijden
door naar het dorp waar de SS gelegerd is. Het zijn Zwitserse wagens. De leider
van de colonne is een Zwitserse arts, die zich geheel aan dit werk van
barmhartigheid geeft en al weken lang schier dag en nacht in de weer is.
We kennen nu nog
maar één vrees: dat de SS de pakketten steelt. Er waren immers gisteren ook
aardappelen voor ons gerequireerd, die de SS zelf genomen heeft. Maar de
Zwitserse dokter is een flinke kerel. Hij zal wel blijven tot de verdeling
geregeld is.
De stemming is nu
totaal omgeslagen. Zelfs de stervenden hebben weer nieuwe hoop, voorzover ze
niet reeds te veel zijn afgestompt door ontbering.
Het verre
kanongedreun doet zich weer sterker horen, van het Zuiden, van het Noorden, het
Oosten. Zou het dan toch waar zijn, dat de Russen een "zak" gevormd
hebben, waar we haast niet meer uit kunnen?
's Middags
gebeurt er iets onverwachts. Henk en Edo, die in het bos rondliepen, komen
haastig naar de hollen en roepen me toe: "Vlug inpakken, ons commando moet
aantreden!"
"Wat is er
dan te doen?"
"We worden
waarschijnlijk vrijgelaten."
"Vrijgelaten?"
Ik kijk hen aan, alsof ik aan hun verstand twijfel.
Dan hoor ik, wat
er aan de hand is. Ze hebben aan de bosrand onze vroegere commandoführer, een
kleine schele rottenführer, ontmoet. Deze heeft hun verteld, dat men vandaag
begonnen is, een aantal gevangenen vrij te laten. In de komende dagen zal dit
worden voortgezet. Wie vrijgelaten wordt, is verplicht, zich op een
arbeidsbureau in een bepaalde plaats te melden, voor het verkrijgen van werk.
Dit laatste is
natuurlijk maar pro forma. De nazistaat stort ineen. Men heeft zo lang met ons
rondgesleept, dat er misschien drie á vier duizend mensen zijn omgekomen. Maar
er zijn er altijd nog twintig duizend over en blijkbaar weten de heren niet,
hoe ze nu, om vijf voor twaalf, met goed fatsoen van ons af moeten komen. Alles
eenvoudig afmaken, daartoe schijnt men toch de moed niet meer te hebben.
We maken ons vlug
klaar en spreken af, dat we, als we vrij komen, bij elkaar zullen blijven en
een kilometer of tien buiten het dorp van de hoofdweg zullen afbuigen. We
zullen een boerderij midden in het veld opzoeken, daar onze diensten aanbieden
en dan afwachten tot de bevrijders komen.
In een oogwenk
hebben we ons boeltje gepakt. Dirk, die tot een ander commando behoort, kan
niet meegaan. Aan de bosrand verzamelen we ons. We zijn met een kleine twintig
man, allen behorend tot het commando "Effektenkammer".
18.
Onder geleide
gaan we het dorp in. Alles ligt hier vol met SS‑manschappen. Het is
interessant, te zien, hoeveel "bewakingstroepen" zich aan ons hebben
vastgehaakt, om toch maar niet naar het front te moeten.
Als we in het
hoofdkwartier komen, krijgen we te horen, dat het contingent voor vandaag al
vol is, terwijl buitenlanders ook niet in aanmerking komen. Tenslotte worden de
Duitsers van ons commando, een half dozijn, toch nog vrijgelaten. Wij echter
keren onverrichterzake terug.
Niettemin is het
bezoek waardevol geweest. We hebben gezien, hoezeer de stemming veranderd is.
De SS heeft innerlijk al gecapituleerd. Een unterscharführer heeft ons soep
gegeven en we werden als mensen behandeld. Onze conclusie is dan ook: ze moeten
wel erg in de rats zitten, als ze zo lief beginnen te doen. Onze vrijgelaten
Duitse voorarbeider is nota bene een vooraanstaand communist, die al tien jaren
gevangen zat.
's Avonds komt
Arno Seip, een Duitser, die in het kamp de leiding heeft, ons opzoeken. Hij
vertelt ons, dat de Russen op twintig‑ of dertig kilometer afstand staan
en ons dreigen in te sluiten. Waarschijnlijk zal de SS ons nog verder
wegslepen. Ons enige afweermiddel is: langzaam marcheren. "Jullie,"
zegt Arno, "zorgt er voor, dat in dit honderdtal de zaak klopt. We lopen,
maar langzaam, heel langzaam." En hij verdwijnt naar een volgende groep om
ook daar in vertrouwen het parool door te geven.
De volgende dag
zijn we allen vol verwachting. Zullen we weer op mars gaan? En zullen de
pakketten tevoren worden verdeeld?
In plaats daarvan
gebeurt er heel iets anders Henk, die op zijn eentje naar de bosrand was
gegaan, komt opgewonden terug.
"Ik word
toch vrijgelaten," zegt hij, terwijl hij zijn boeltje pakt. Hij heeft,
toevalligerwijze, de voorspraak verkregen van een unterscharführer, die hem
kent en die een wit voetje heeft bij de lagerführer.
Zo neemt Henk
afscheid van ons en wordt, menselijkerwijs gesproken door een toeval, als enige
Nederlander vrijgelaten. Hij is van plan direct op een boerderij onder te
duiken.
Een paar uur
later wordt een begin gemaakt met de verdeling der levensmiddelenpakketten. De
Zwitserse arts heeft zelf de leiding, bijgestaan door de vertrouwenslieden der
honderdtallen. We krijgen één pakket voor elke drie man. De inhoud bestaat uit
Amerikaanse en Canadese conserven.
Wat smullen de hongerigen!
Velen kennen geen maat en eten alles in één keer op. Maar de verstandigsten
denken aan morgen en bewaren een deel.
Het is
merkwaardig, hoe snel de geestelijke en zelfs een deel der lichamelijke
krachten terugkeren als men verzadigd is. Men leeft hier bij de dag en als de
grauwe schim van de dood maar even op de achtergrond wordt gedrongen, voelt men
zich al bijna gelukkig.
19.
Edo, die op de
pakkettencentrale gewerkt heeft, brengt allerlei nieuws mee. De leider van de
internationale rode kruis colonne blijkt goed op de hoogte te zijn van het
lijden der gevangenen. Hij heeft de lagerfuhrer gevraagd, wat het te beduiden
heeft, dat er honderden doden langs de marsroute lagen, allen door het hoofd
geschoten. Hij laat zich niet afschepen met het smoesje dat dit allen
gevangenen zijn, die poogden te ontvluchten, en zo moet tenslotte het hoge
woord er uit: ze zijn vermoord, omdat ze niet meer konden lopen. Maar .... de
dappere SS‑führer beweert dat de posten dit op eigen houtje gedaan
hebben, zonder zijn bevel. Een laffe uitvlucht.
De dokter krijgt
het voor elkaar, dat hij de ergste zieken in zijn wagens mag meenemen.
Bij het inladen
spelen zich wilde tonelen af. De zieken zijn tevoren geïsoleerd. Er zijn er
echter zoveel, dat ze lang niet alle mee kunnen. Er ontstaat een razend gevecht
om de plaatsen. De sterksten dringen zich naar voren, zwakken raken onder de
voet en worden vertrapt. Ik zie een man op de grond liggen, wiens gezicht één
bloedig masker is. Een ander krijgt zijn vingers afgekneld tussen een
dichtklappende deur. Dan rijdt de colonne weg, nagestaard door de ongelukkigen,
die geen plaatsje kregen.
Het is niet waar,
dat het dagelijks zien van ellende het gevoel afstompt. Maar wel schudt men de
gevoelens weer gauwer van zich af. Wie dit niet doet, gaat te gronde. Zo
verhindert het geziene ons niet om naderhand nog eens smakelijk te eten en
vervolgens heerlijk te slapen.
Als we de
volgende morgen opstaan, wordt bevel gegeven, dat allen zich marsvaardig moeten
maken.
Gehoorzaam gaan
we beginnen, maar alles gaat op zijn elf en dertigst.
"Aantreden!"
wordt er in de verte geroepen. Maar we zijn zo vol ijver aan het hout
sprokkelen, dat we niets horen.
Het is een koude
morgen. We maken een groot vuur, gaan er met twintig man om heen zitten, koken
water en maken, met behulp van een bus Amerikaanse melkpoeder, heerlijke melk.
Een SS‑man
komt brullend aanstormen. We vliegen omhoog en grijpen onze bullen. Als hij
voorbij is, gaan we doodgemoedereerd weer zitten. We hebben immers gemerkt: de
heren schieten niet meer zo gauw. Ze gaan 'm een beetje knijpen. Deze
wetenschap buiten we ten volle uit.
Zo gaan een paar
uur voorbij. Maar eindelijk wordt het toch ernst. Vloekend en met geweerkolven
slaand, jagen de posten ons overeind en we besluiten dan maar aan te treden. Na
nog een uurtje treuzelen marcheren we werkelijk af.
Edo en ik komen
met ons honderdtal terecht bij de "Heinkeltrek", die ongeveer 2.500
man groot is. We marcheren heel langzaam. Het weer is koud.
't Is vandaag 30
April, de verjaardag van Prinses Juliana. Ik vertel Edo van ons Vorstenhuis en
van Nederlands strijd voor de vrijheid. Op zijn beurt spreekt hij van zijn
geliefde Balkan, van oude sagen over Marko, de legendarische heros der Zuid‑Slaviërs,
van helden en dichters, van bloedige kamp tegen de Turken, tegen Habsburg,
tegen Hitler, heel de kleurige Balkan kroniek, die me deze laatste jaren
vertrouwd is geworden.
20.
De dag gaat
voorbij, zonder al te grote vermoeienissen. 's Avonds kamperen we in een bos.
Edo en ik krijgen gastvrij onderdak in de grote tent van Erich, de trekleider.
Hij is een Duitser en draagt de groene misdadigerslap. Aan zijn nummer zie ik,
dat hij al jarenlang gevangen is. Maar hij vormt een grote uitzondering op de
algemene regel. Hij schreeuwt en slaat niet, is zeer intelligent en heeft hart
voor zijn mensen.
Door ons verblijf
in het "hoofdkwartier" weten we van nu af ook steeds het nieuwste
nieuws. We horen, dat het er met de Duitse legers in dit gebied zeer kritiek
voorstaat. Alles vlucht voor de Russen.
Wat ons betreft,
wij zullen via Parchim en Schwerin naar Lübeck trekken. Wat er dan verder zal
gebeuren, weet niemand. Er wordt iets gemompeld van inscheping naar Zweden.
Edo zegt tot mij:
"Ze krijgen me niet op een schip. Ik weet zeker, dat we onderweg naar de
kelder gaan!"
De volgende dag
moeten we sneller marcheren. De trekführer doet in zijn broek van angst voor de
Russen. Hij drijft de posten aan en jaagt het tempo op tot in het onzinnige.
Tot tenslotte Erich protesteert.
Het wordt een
hooggaande ruzie. De trekführer, wit van woede, beveelt de posten, weer, net
als vroeger, ieder neer te schieten, die niet meer mee kan komen.
De posten
weigeren! Eén hoor ik halfluid zeggen:
"Er is maar één man in Duitsland, die ik graag neerschieten zou!"
De trekführer,
schuimbekkend van woede, moet toegeven.
We hebben het
geluk, dat bij deze trek zeer weinig rasechte SS‑manschappen zijn. De
"Heinkel"‑wachtposten zijn meest vliegertroepen, die gedwongen
naar de SS zijn overgeplaatst.
De zieken en
zwakken mogen nu onder bewaking achterblijven. Ze zullen met auto's worden
opgehaald en aan het rode kruis overgegeven.
We lopen bijna
veertig kilometer en zijn tenslotte zeer vermoeid. Maar voor uitvallen voelen
we niets, want we vertrouwen het zaakje nog niet. (Later hoorden we, dat bij
sommige treks de uitvallers inderdaad nog zijn afgemaakt, als de colonne goed
en wel voorbij was).
Weer slapen we in
een bos. Het is koud deze nacht, zelfs in de tent liggen we te huiveren.
's Anderen daags
krijgen Edo en ik verlof van Erich om onze rugzakken op de wagen te leggen,
welke door onze trek wordt meegevoerd. Als tegenprestatie moeten we zo nu en
dan meehelpen duwen, maar dat heeft, bij zoveel mensen, niets te beduiden.
Nu gaat het
marcheren weer beter. Het weer is guur. Eenmaal klettert een geweldige hagelbui
op ons neer.
21.
We komen nu op de
grote weg, die naar Parchim voert.
Naast ons dendert
en davert het vluchtende Duitse leger voorbij. Het is een eindeloze stroom van
auto's, pantserwagens, zware tanks. Soldaten met moede, onverschillige gezichten, hooghartige SS-officieren, met
vrouwen bij zich op de wagens, jonge, knappe Duitse vrouwen van het soort dat
gewoon is met een rijzweep naar de gevangenen te slaan. Nu maken ze zich met
haar boelen uit de voeten.
Een groep
soldaten op de fiets. Soldaten? Nee, kinderen in militaire uniform, vijftien
jaar oud misschien. Ze hangen moe over het stuur. Op de bagagedrager hebben ze
een panzerfaust gebonden.
We passeren een
dorp. Een mooi, oud, evangelisch kerkje. "Zondag geen dienst", staat
op het mededelingenbord bij de ingang.
Verder weer.
Boerenwagens, hoog beladen met huisraad en mensen, dokkeren voorbij. In de
krant staat immers, dat de Russen alles uitmoorden. Bovendien: wie niet aan het
bevel tot evacuering voldoet, loopt kans doodgeschoten te worden door de SS.
Zo vluchten ze.
Soldaten, burgers, boeren, mannen en vrouwen.
Vijf jaar geleden
zijn deze zelfde soldaten ook door Duitsland getogen, in fiere paradepas, of
met stralende gezichten, zittend in hun gloednieuwe pantserwagens. Toen zongen
de duizenden monden, die nu verbitterd of moedeloos zwijgen, een meeslepend
soldatenlied:
Heute gehört uns Deutschland
Und morgen die ganze Welt!
En deze zelfde
burgers stonden juichend en heilroepend aan de kant.
Nu is het
materiaal oud. De auto's zitten vol kogelgaten. De mensen, zelfs de kinderen,
zijn ook oud geworden en moe. De droom van glorie en wereldheerschappij is uit.
Er rest nog
slechts één herinnering aan de dagen en daden van voorheen.
Die ene
herinnering zijn wij, de gevangenen, weggesleept uit alle hoeken van Europa,
verhongerd, haveloos voortschrijdend met moede, moede schreden ....
We komen langs
een weggedeelte waar de vorige dag een luchtaanval heeft plaats gevonden.
Dozijnen auto's zwart geblakerde karkassen van tankwagens, verbogen fietsen, liggen
aan de kant. Op de hoek van een stuk weiland schijnt het gesneeuwd te hebben.
Het zijn de veren van een bed, dat door een bom uit elkaar gereten is.
Iets verder ligt
het cadaver van een paard. Tien, twintig, gevangenen stormen er op los,
verdringen elkaar, kerven met hun oude, botte zakmessen in het lichaam om. Hun
gezichten vertonen een trek van dierlijke begeerte. Ze snijden woest de rode,
lillende lappen los. Een paar posten slaan er met geweerkolven op los. Het
helpt niet. Alleen zij, die hun deel hebben, staan op.
Het duurt
misschien twee minuten. Dan ligt er alleen nog de kop met grijnzende gele
tanden en het skelet, waar de kwaddige ingewanden uitpuilen. Een ondragelijke
stank gaat op. Maar de gevangenen, de mouwen hoog opgestroopt, de armen rood
tot de ellebogen, met vegen bloed in het gezicht, stoppen tevreden de repen
druipend vlees in hun zakken, of hangen ze eenvoudig over de schouder. Anderen
kijken begerig uit naar nieuwe buit.
Zij krijgen volop
hun kans. We passeren dozijnen dode paarden. Sommigen zijn al ontvleesd door
colonnes, die voor ons marcheren. Anderen, reeds voor enige dagen gedood, zijn
bol opgeblazen door de gevormde gassen. Maar alles is grage buit voor de
hongerigen.
Het wordt een
orgie van bloed en stank.
22.
Als we dicht bij
Parchim zijn, zweven er plotseling, hoog in de lucht, vier bommenwerpers boven
ons.
Er ontstaat bijna
een paniek. De voorbij vliegende auto's stoppen abrupt, burgers vluchten opzij
van de straatweg het veld in, wij moeten ons, buiten de beschermende boomkruinen,
plat neerwerpen.
Blijkbaar
ontdekken de vliegers de duizenden gevangenen in hun gestreepte kleding, want
ze cirkelen een paar maal over ons heen en verdwijnen dan weer.
Alles zet zich
weer in beweging, maar in de verwarring raken wij, die bij de wagen zijn, onze
groep kwijt. Er zijn hier twee treks door elkaar geraakt, die nu weer
gescheiden moeten worden. Als we ons eindelijk uit het kluwen hebben
losgewerkt, hebben we een grote achterstand. Op een hol gaan we er met de wagen
vandoor. We rijden Parchim binnen. In de nauwe, bochtige straten, die we
passeren, moeten we de vaart wel een beetje temperen. Alles krioelt hier door
elkaar: soldaten, gevangenen, burgers, auto's, fietsen, wagens. Allen kijken
zenuwachtig naar de lucht, waar weer de gevreesde metalen roofvogels zijn
verschenen.
Dit is geen
terugtrekkend leger meer. Dit is de overhaaste, panische vlucht van een totaal
geslagen, ontredderde armee.
Een ogenblik denk
ik: hier zou ik kunnen vluchten. De postenketen is hier immers verbroken, alles
draaft door elkaar heen.
Maar het volgend
moment zie ik iets waardoor mijn lust aanmerkelijk bekoeld wordt. Bij een
zijstraat staan twee oberscharführers, wier gezichten ik ken. 'k Heb ze de
laatste dagen verschillende keren per motor langs de colonnes zien flitsen,
zonder in 't begin te weten, wat hun opdracht was. Nu zie ik hen bezig. Ze
controleren ieder, die zich terzijde van de grote stroom beweegt en eisen
inzage van legitimatiepapieren. Vóór hen staan een man en een vrouw,
doodsbleek. Blijkbaar hebben ze geen papieren. De man zegt nog iets, maakt een
wanhopig gebaar. Maar de ene SS-man trekt reeds met een verveeld gezicht zijn
pistool en jaagt beide mensen een kogel door het hoofd.
We verlaten
Parchim langs de grote weg, die naar Schwerin leidt. Onze trek krijgen we hier
weer te pakken. Overal zijn hier sterke pantserversperringen gebouwd.
Oorspronkelijk bedoeld tegen de Amerikanen, zullen ze nu misschien tegen de
Russen dienst moeten doen.
Vlak bij de weg
zijn telkens aardappelkuilen. Onbeheerst springt een dozijn gevangenen er op
af. De Russen, in hun fatalistische verachting van het gevaar, vooraan. Ze
smijten met handen aarde en stro opzij
en stoppen hun zakken vol aardappelen. De SS schiet in de lucht, maar het helpt
weinig. Bij de volgende aardappelhoop vliegen dertig, veertig man uit de rij.
Dan wordt er scherp geschoten. Drie doden blijven liggen.
De trekführer
laat ze in volle lengte op de hoop leggen om volgende colonnes af te schrikken.
Eén der drie heeft nog een muts vol aardappels in zijn in doodskramp
saamgeknepen handen.
Maar de führer
van een vóór ons marcherende trek overtroeft hem nog. Een eind verder zien we
namelijk een SS-man aan de kant van de weg staan. Aan zijn voeten zit een
zielige jammergestalte, een hoopje menselijke ellende, zoals ik zelden gezien
heb. Het is een van onze gevangenen. Zijn hoofd schokt krampachtig op en neer.
Het gehele gezicht is met bloed bevlekt en dwars boven de neus loopt een vurige
voor. Met één schot heeft een wachtpost de ongelukkige "aardappeldief"
beide ogen uitgeschoten!
Weer een plek,
waar gebombardeerd is. Omgeworpen auto's, uitgebrande wrakken, bomkraters, het
lijkje van een verbrand kind. Kleine paaltjes, met helmen er op, duiden de
plaats aan, waar enige soldaten begraven zijn.
23.
Erich, onze
sympathieke trekleider, heeft vanmorgen een fiets "georganiseerd".
Hij komt terugrijden van de kop van de stoet en houdt even stil bij Edo en mij.
Zijn ogen blinken.
"Schwerin is
door de Amerikanen genomen. We kunnen er niet meer uit." fluistert hij ons
toe en verdwijnt weer. Dat is inderdaad groot nieuws. Het betekent, dat binnen
twee dagen het einde voor ons zal komen, hoe dan ook.
's Avonds, als we
weer in een bos kamperen, praten we over de naaste toekomst. Overal vlammen in
de schemeravond de rode vuurtjes.
Erich, die het
"Heinkel"-geld onder zijn beheer heeft en zich erg voor zijn mensen
inspant, heeft op een boerderij vlakbij aardappelen kunnen kopen, zodat allen
tenminste weer eens iets te eten hebben. Bovendien heeft het nieuws over de val
van Schwerin zich snel verbreid, zodat er een hoopvolle stemming heerst.
Erich is nog niet
helemaal gerust. "De SS is bang voor ons," zegt hij, "en dat kan
juist gevaarlijk worden. De heren hebben te lang met vuur gespeeld. Duizenden
gevangenen zijn wild van haat. Vandaag moet een kilometer of tien voor ons, al
een bloedbad aangericht zijn."
"Wat is er
dan gebeurd?"
"Soldaten
van het vluchtende leger hadden de geweren weggesmeten. Een paar Russische
gevangenen grepen ze op en richtten de wapens tegen de SS. Daarop heeft de SS
de hele colonne, meer dan 500 gevangenen, vrijwel tot de laatste man
neergeschoten."
We beseffen allen
het gevaar. Maar het is de laatste verschrikking. Daarachter lokt de vrijheid.
En zou Hij, die
ons uit duizend gevaren gered heeft, ons ook niet veilig door deze laatste
crisis kunnen voeren?
De morgen van de
derde Meidag brengt stralende zon. Om zes uur is het kamp gewekt en om acht uur
marcheren we af. We zullen vandaag tot dicht bij Schwerin komen, maar het wel
niet meer bereiken.
Onderdrukte
spanning staat op veler gezicht. Wat zal er vandaag, uiterlijk morgen,
gebeuren? Zullen we het land der vrijheid ongedeerd bereiken, of zal de laatste
étappe ook ons noodlottig worden?
Het toneel is in
hoofdzaak gelijk aan dat van de vorige dag. Alles rent, rijdt en rolt ons
voorbij naar de Amerikaanse linies. Het is eigenlijk een vermakelijke gedachte.
De Amerikaanse vogelaar heeft de kooi maar open te zetten en de Duitse adelaar
kruipt er wát graag in, uit angst voor de Russische beer.
Wij marcheren ongeveer
twintig kilometer. Dan horen we in de verte vóór ons een hevige schietpartij.
Heeft zich weer een drama afgespeeld, dat vele honderden gevangenen het leven
heeft gekost?
We worden het
niet gewaar, want onze trek verlaat hier tijdelijk de hoofdweg, waar we haast
niet meer voort kunnen, om langs een bosweg te marcheren.
"Waarom
sturen de Amerikanen toch niet een paar pantserwagens vooruit", zegt Edo.
"Er is geen Duitser, die nog tegenstand zou bieden en op die manier zouden
misschien duizenden gevangenen gered worden."
24.
Een eind verder
maken we een voorloopige rustpauze in het bosch. Nauwelijks zitten we, of daar
klinkt het geluid van een claxon en een roode kruis vrachtwagen komt aansnorren, vol met pakketten, die voor
onzen trek bestemd zijn!
Het gejuich neemt
bijna geen einde. Alles stelt zich in de rij om den kostbaren buit in ontvangst
te nemen.
Edo en ik klimmen
in den wagen en geven de pakketten aan. De chauffeur, Karl Croos, uit Zürich,
deelt ze zelf uit: één pakket voor vijf man.
Als de wagen leeg
is zegt Edo: "Wij tweeën moeten meerijden naar Schwerin. Dan kunnen we de
Amerikanen op de hoogte brengen van wat zich hier afspeelt."
De chauffeur
neemt ons graag mee, als de SS ons wil laten gaan. Hij is een joviale Zwitser,
die al weken lang, bijna zonder slaap met zijn wagen onderweg is, om te helpen
en te redden.
Erich weet het
met den trekfuhrer, die al een toontje lager gaat zingen, klaar te krijgen. We laden nog een paar
zieken in de auto en dan rijden we af.
Het is nog tien
tot vijftien kilometer naar Schwerin, maar het wordt een tocht om nooit te
vergeten. De chauffeur rijdt snel tot
we den hoofdweg weer bereikt hebben. Hier beweegt zich, langzaam, vaak
stokkend, een eindeloze stroom militaire wagens, terwijl langs den kant van den
weg groepjes soldaten lopen. Overal liggen geweren, sommige gebroken, maar de
meesten intact, patronen en andere weggeworpen uitrustingsstukken. Eenmaal zien
we op vijftig meter van den weg een massagraf dat slechts zeer onvolledig met
enkele scheppen aarde is bedekt.
Karl Croons weet
een tijdlang met grote vaardigheid zich een weg te banen langs en door de
stoet, maar eindelijk gaat het toch niet meer.
In een weide,
terzijde van de straat weg wachten we bijna twee uur lang. We zijn hier al
dicht bij de demarcatielijn, waar de soldaten ontwapend worden. Maar er schijnt
iets te haperen. Eenmaal horen we mitrailleurvuur, dat minutenlang aanhoudt.
Zes Amerikaanse
kriigsgevangenen, in militaire uniform, komen op onze wagen af en voegen zich
bij ons. Ze vertellen dat ze in Neu-Brandenburg hebben gezeten en evenals wij
dagenlang gelopen hebben. Vandaag zijn ze hun bewakers kwijt geraakt.
De Duitschers
binden nu allen witte lappen aan de auto's, ten teken van overgave. Er komt
weer beweging in de vastgelopen colonne. We klimmen in den wagen en schuiven er
tussen.
Een halve
kilometer verdér moeten we al weer stoppen. Nauwelijks staat de auto stil of
een SS-hauptscharführer komt met getrokken revolver op mij af.
"Er
uit", brult hij. "Jij bent een gevangene".
"Ik sta
onder bescherming van het Internationale Roode Kruis", zeg ik zoo kalm
mogelijk. Ik maak geen aanstallen om er uit te komen, want ik weet wat er dan
zal volgen.
De vent rukt
vloekend de deur van de cabine open en wendt zich tot den chauffeur. "Hoe
kom je er bij, politieke gevangenen in je auto te nemen. Die kerels willen ons
allen de hals afsnijden. Het ligt hier vol wapens."
De flegmatieke
Zwitser laat zich niet uit het veld slaan. Hij verklaart doodkalm dat wij
zieken zijn, die hij met permissie van de autoriteiten, mag vervoeren. Zo loopt
het geval met een sisser af. Ik torn echter, voor alle zekerheid, mijn
gevangenisnummer los, om niet zoo snel op te vallen.
Weer gaat het
voorwaarts. We bereiken de demarcatielijn, waar we ongehinderd kunnen passeren.
Franse, Joegoslavische en Poolse ex-krijgsgevangenen nemen hier, gewapend met
geweren en pistolen de controle waar en fouilleren iedere Duitser op wapenen.
Ze vertellen ons vol trots, dat ze zichzelf bevrijd hebben, hun bewakers hebben
opgesloten en toen Schwerin hebben bezet, nog voor de Amerikanen er waren.
Massa's
oorlogsbuit van allerlei aard liggen langs den weg. Maar wij interesseren ons
slechts voor één ding: we zijn vrij! Vrij, na ruim drie jaren van slavernij en
mensonteerende behandeling. Vrij, na een laatste wedloop met den dood, waarbij
slechts Gods Almachtige hand ons heeft gereed.
25.
Nog is er geen
tijd om ons aan onze gevoelens over te geven. Als we de stadkern binnenrijden,
stappen we uit en nemen afscheid van onze Zwitserse vriend, die met de zieken
naar Lübeck doorrijdt.
Met Edo begeef ik
me op weg naar de Amerikaanse militaire commandant. Het is laat geworden en het
duister valt snel. Burgers zijn er niet op straat. Alleen enkele politieke
gevangenen, die al vóór ons Schwerin bereikten. Van het prachtige slot der
prinsen van Mecklenburg-Schwerin wappert de rode kruisvlag. Het is geheel als
hospitaal ingericht.
Bij de militaire
commandant worden we welwillend ontvangen. Drie officieren van de staf zijn
mede aanwezig. In het Engels vertel ik, dat nog een kleine twintigduizend
politieke gevangenen in aantocht zijn wier leven nog steeds bedreigd worden
door de SS. Ik vraag hun een gemotoriseerde afdeling te sturen om deze
ongelukkigen te bevrijden.
Een grote
stafkaart wordt op de tafel gelegd en ik moet precies aanwijzen waar zich de
gevangenen bevinden.
Als ze de plaats
zien, betrekt hun gezicht. Ze blijkt te liggen in het gebied, dat nog door de
Russen bezet zal worden en de commandant verklaart, hoffelijk maar beslist, dat
hij zich niet in een wespennest wil steken, door in Russisch gebied te
opereren.
We moeten dus
onverrichterzake aftrekken.
Die nacht slapen
we in het "Arsenal", een groot hotel, vanwaar de Franse vlag wappert.
Honderden bevrijde gevangenen hebben hier voorlopig onderdak gevonden.
Van slapen komt
niet veel, die eerste nacht in de vrijheid. Als op een film flitsen de
gebeurtenissen van de laatste drie jaren aan mijn geestesoog voorbij.
"Ik kom met
de Koningin terug", schreef ik op een "zwart" briefje naar huis,
toen ik nog te Groningen gevangen zat.
Hoe vaak heeft
het in de drie harde jaren, die volgden, niet geschenen, dat ik nooit meer
thuis zou komen.
En nu toch!
"Als de
HEERE de gevangenen Zions wederbracht, waren wij gelijk diegenen, die dromen
......"
In de stralende
zonneschijn van de vierde Mei rukken ze binnen, de bevrijden. Ze zijn meest
gekleed in lompen, vuil, afgemagerd. Ze komen uit het land van de nameloze
ellende. Ze hebben dingen gezien die ze nooit, nooit zullen vergeten.
Maar vandaag
lachen zij, die geloofden niet meer te kunnen lachen.
Want in het rijk
van donkerheid en doodschaduw heeft zich een poort geopend, waardoor ze mochten
uitgaan.
En nu staan ze,
nog niet begrijpend de grootheid van hun eigen geluk, in het stralende licht
van de vrijheid.
P. JONGELING.
Naschrift. Dit
verslag schreef ik in 1945 kort na mijn terugkeer in Nederland. 'k Heb het
onveranderd gelaten, al geloof ik, enkele dingen thans scherper te
onderscheiden dan toen.
Voor velen, die
in die eerste Meidagen werden bevrijd, zijn later weer moeilijke tijden
aangebroken. Ik denk aan mijn vriend Edo, die naar zijn geliefd Kroatië
(Joegoslavië) terugkeerde, vol enthousiasme, maar die weldra voor Tito's
partijgangers moest vluchten en nu al drie jaren in Parijs woont. Aan de
Tsjechische student Joza, die in het begin uit zijn vaderland opgewekte brieven
schreef, maar die nu al lang niets meer van zich laat horen.... Aan Poolse
kennissen, die al in Mei 1945 wisten dat ze ballingen zouden blijven, omdat ze
niet naar een door de communisten overheerst Polen wilden terugkeren. Ze vormen
een onderdeeltje van dat millioenenleger der naamloze ontheemden, die zelfs nu
nog niet allen een nieuw vaderland vonden en die hun geliefden nooit zullen
terugzien.
Gods hand drukt
zwaar op Europa. Wij beseffen het vaak veel te weinig, omdat we hier, nòg, in
een zeer bevoorrechte positie leven.
Als de HEERE in
tijden van gericht goddelozen en rechtvaardigen tezamen wegraapt, dan spaart
Hij in ongehouden goedheid toch ook sommigen, die niet beter verdiend hadden.
Voor mij is het een wonder Gods dat ik, die in de winter van 1942-'43 een
levend geraamte was, nog 45 kg. woog en in een barak voor stervende
dysenterielijders werd gestopt, in 1945, uitgeput, maar gezond, mocht
terugkeren om in korte tijd geheel te herstellen. De HEERE had hier nog werk
voor mij.
Mogen wij allen,
die van de dood werden gered en bij het leven werden behouden in de honger, ons
in Hem verblijden en op de Naam Zijner heiligheid vertrouwen. (Ps. 33 : 18-22).
P. J.
LET OP: Het
oorspronkelijke stuk uit 1945 was ondertekend met de schuilnaam PIET PRINS
(i.p.v. de naam Piet Jongeling).